ECLI:NL:RBMNE:2018:6462

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 december 2018
Publicatiedatum
7 januari 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 4398
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening bij woningsluiting wegens drugshandel en wapenbezit

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 20 december 2018 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een last onder bestuursdwang. De burgemeester van de gemeente IJsselstein had op 16 november 2018 besloten de woning van verzoekster te sluiten voor de duur van zes maanden, omdat er in de woning een handelshoeveelheid harddrugs was aangetroffen, evenals wapens en munitie. Verzoekster, die de woning huurt van woningbouwvereniging Provides, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 13 december 2018 heeft verzoekster haar standpunt toegelicht, waarbij zij aanvoerde dat de aangetroffen drugs en wapens niet voor verkoop of handel waren bestemd, maar voor eigen gebruik. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat verzoekster onvoldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat de aangetroffen drugs niet bestemd waren voor de handel. De voorzieningenrechter heeft daarbij verwezen naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die bevestigen dat bij de aanwezigheid van een hoeveelheid drugs die groter is dan voor eigen gebruik, het vermoeden bestaat dat deze bestemd zijn voor verkoop.

De voorzieningenrechter heeft ook de evenredigheid van de maatregel beoordeeld. Hoewel verzoekster heeft aangevoerd dat zij niet verwijtbaar heeft gehandeld en dat de sluiting van de woning een zware impact op haar heeft, heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de burgemeester in redelijkheid tot de sluiting heeft kunnen besluiten. De ernst van de aangetroffen drugs en wapens, in combinatie met de toenemende drugscriminaliteit in de regio, rechtvaardigt de genomen maatregel. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, waarbij hij heeft benadrukt dat de sluiting niet als straf bedoeld is, maar als een noodzakelijke maatregel ter bescherming van de openbare orde en veiligheid.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 18/4398
uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 december 2018 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. J. Nagtegaal),
en

de burgemeester van de gemeente IJsselstein, verweerder

(gemachtigde: mr. M. de Vries en J.C.S. Heerkens).

Procesverloop

Bij besluit van 16 november 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder een last onder bestuursdwang opgelegd die inhoudt de sluiting van de woning van verzoekster aan het [adres] te [woonplaats] (de woning) voor de duur van zes maanden, met ingang van 3 december 2018.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2018. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Inleiding

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet. De voorzieningenrechter treft alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. Aan de hand van een voorlopig rechtmatigheidsoordeel en een belangenafweging moet worden beoordeeld of er voldoende spoedeisend belang is om het treffen van een voorlopige voorziening te rechtvaardigen.
2. Verzoekster huurt de woning van woningbouwvereniging Provides. In het kader van een lopend onderzoek naar criminaliteit in Midden-Nederland, is deze woning op 20 augustus 2018 door de politie doorzocht. Op dat moment woonde verzoekster met haar zoon, [A] , in de woning. De politie heeft naar aanleiding van de doorzoeking van de woning een bestuurlijke rapportage opgesteld op 30 augustus 2018, aangevuld met een rapportage van 1 november 2018. De bestuurlijke rapportages maken onderdeel uit van de gedingstukken en liggen ten grondslag aan de besluitvorming van verweerder.
3. In het primaire besluit heeft verweerder vermeld dat uit de bestuurlijke rapportages blijkt dat in de woning 2,57 gram cocaïne en 5,5 tabletten MDMA zijn gevonden. In de slaapkamer van [A] zijn een doorgeladen vuurwapen, een notitieboekje met daarin (leen)bedragen en drie grote geldbedragen aangetroffen. In de berging, die verzoekster samen met de woning huurt, heeft de politie een speciaal schoonmaakpakket, een vuurwapenholster, een airsoftwapen (merkloos model AK-74 Kalasjnikov), munitie en een kogelwerend vest gevonden. Verder zijn in de berging een weegschaal met (indicatief getest) cocaïne residu, een stanleymes, folie en verpakkingsmaterialen aangetroffen, aldus verweerder. Verweerder heeft op basis van de aangetroffen hoeveelheid harddrugs, die is te beschouwen als een handelshoeveelheid, geconcludeerd dat er een ernstige vermoeden is dat de drugs in de woning aanwezig zijn ter verkoop, aflevering of verstrekking. De overige aangetroffen spullen maken de handel in harddrugs volgens verweerder des te aannemelijker. Verweerder heeft daarom bij het primaire besluit met toepassing van artikel 13b van de Opiumwet in samenhang bezien met de Beleidsregels artikel 13b Opiumwet IJsselstein 2013 (de beleidsregels) de woning voor de duur van 6 maanden gesloten.
Hiertegen richt zich het bezwaar van verzoekster.
Bevoegdheid om handhavend op te treden.
4. Als eerste moet de vraag worden beantwoord of verweerder bevoegd was om tot sluiting van de woning over te gaan. Gelet op de tekst van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, beschikt verweerder bij de uitoefening van de daarin neergelegde bevoegdheid over beleidsruimte. Daaruit vloeit voort dat de voorzieningenrechter de invulling van die bevoegdheid door verweerder terughoudend moet toetsen.
5. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 11 december 2013 [1] volgt dat bij de aanwezigheid van een hoeveelheid drugs in een pand die groter is dan een hoeveelheid voor eigen gebruik, in beginsel aannemelijk is dat die drugs bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. Daarbij kan aansluiting worden gezocht bij de door het openbaar ministerie toegepaste criteria, waarbij een hoeveelheid harddrugs van maximaal 0,5 gram en een hoeveelheid softdrugs van maximaal 5 gram als hoeveelheden voor eigen gebruik worden aangemerkt.
Uit de uitspraak van de ABRvS van 14 maart 2018 [2] volgt verder dat bij aanwezigheid van meer dan 0,5 gram harddrugs, het aan de rechthebbende op het pand is om aannemelijk te maken dat de aangetroffen hoeveelheid harddrugs niet voor verkoop, verstrekking of aflevering aanwezig was. Als het tegendeel niet aannemelijk wordt gemaakt, is de burgemeester ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bevoegd om voor het pand een last onder bestuursdwang op te leggen.
6. Verzoekster betoogt dat verweerder zich, gelet op de feiten en omstandigheden, ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de drugs die aanwezig waren in de woning waren bestemd voor de verkoop of handel en niet voor eigen gebruik. Zij heeft erop gewezen dat de hoeveelheid gevonden drugs gering is en dat [A] heeft bevestigd dat hij incidenteel zowel cocaïne als MDMA gebruikt. Verzoekster wijst er verder op dat verweerder aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd dat er in de berging een weegschaal en verpakkingsmateriaal voor drugshandel zouden zijn aangetroffen. De in de berging aangetroffen spullen staan volgens verzoekster los van de woning en kunnen de vermeende drugshandel vanuit de woning niet onderbouwen. Dat de aangetroffen weegschaal cocaïne residu bevat, blijkt bovendien onvoldoende uit de bestuurlijke rapportage. Verzoekster heeft in de bestuurlijke rapportage ook niet teruggevonden dat in de berging een stanleymes en verpakkingsmateriaal is aangetroffen. Verzoekster stelt verder dat het aangetroffen contante geld afkomstig is uit een erfenis.
7. De voorzieningenrechter is evenwel van oordeel dat wat verzoekster heeft aangedragen onvoldoende is om aan te nemen dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat de gevonden drugs waren bestemd voor eigen gebruik. Deze situatie is anders dan de situatie die aan de orde was in de uitspraak van de rechtbank Zeeland- West Brabant van 23 januari 2017 [3] , die in hoger beroep door de ABRvS bij de hiervoor genoemde uitspraak van 14 maart 2018 is bevestigd. Anders dan in die zaak heeft verzoekster namelijk geen helder en consistent betoog over het drugsgebruik van haar zoon afgelegd en zijn in haar woning en berging extra aanwijzingen aangetroffen die drugshandel aannemelijk maken.
Verweerder heeft voldoende toegelicht waarom hij het doorgeladen wapen in de slaapkamer heeft betrokken en waarom dit samenhangt met handel in harddrugs. Uit de aanvullende bestuurlijke rapportage en het daarin opgenomen fotomateriaal blijkt verder dat het door verweerder in het besluit genoemde verpakkingsmateriaal, dat vaak wordt gebruikt voor drugshandel, in de berging is aangetroffen. Ter zitting heeft verweerder vervolgens uiteengezet dat hij naar aanleiding van de zienswijze van verzoekster nadere informatie heeft opgevraagd bij de politie over de vaststelling van cocaïneresidu op de weegschaal. In de aanvullende rapportage is toegelicht dat door het afschrappen van de weegschaal op locatie een indicatieve test is gedaan, waaruit is gebleken dat op de weegschaal vermoedelijk cocaïne zat. Hoewel het vreemd is dat in de bestuurlijke rapportage van 30 augustus 2018 niet is vermeld dat tijdens de huiszoeking een indicatieve test op de weegschaal is uitgevoerd, ziet de voorzieningenrechter daarin geen aanleiding om er aan te twijfelen dat tijdens de huiszoeking zo’n test daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Evenmin ziet de voorzieningenrechter aanleiding om te twijfelen aan de uitkomst van die test.
Verweerder hoeft de in de berging aangetroffen spullen niet buiten de beoordeling te laten. Wat in de berging is aangetroffen mag namelijk worden toegerekend aan de woning. Ter vergelijking wijst de voorzieningenrechter op de uitspraak van de ABRvS van 11 april 2018. [4] Verzoekster heeft verder geen afdoende verklaring gegeven voor het in de woning aangetroffen contante geld. Dat zij haar zoon de helft van de erfenis van haar in 2018 overleden vader heeft gegeven, verklaart de vondst van het geldbedrag namelijk niet. Hiermee zou hooguit een bedrag van € 5.000,- kunnen worden verklaard, terwijl in de woning € 11.230,- is aangetroffen.
De combinatie van de aangetroffen spullen maakt, zoals verweerder terecht heeft overwogen, extra aannemelijk dat sprake is van drugshandel vanuit de woning.
8. Ter zitting heeft verzoekster gesteld dat er meer aanwijzingen zouden zijn dat [A] zich bezighield met wapenhandel dan met drugshandel. De aangetroffen wapens, munitie en het kogelwerende vest wijzen daar volgens haar op. Bovendien zijn er geen signalen geweest van drugsoverlast, was er geen loop- van en naar de woning en wordt [A] ook niet strafrechtelijk vervolgd voor drugshandel. Uit het uitgebreide strafrechtelijk onderzoek blijkt volgens verzoekster niet dat hij zich heeft beziggehouden met drugshandel.
Dit maakt evenwel niet dat verweerder niet bevoegd zou zijn om tot sluiting van de woning over te gaan. Alleen het aanwezig zijn van een handelshoeveelheid harddrugs schept, behalve in de onder rechtsoverweging 5 beschreven situatie, namelijk al de bevoegdheid om op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet een last onder bestuursdwang toe te passen, oftewel te besluiten tot sluiting van de woning. De omstandigheid dat voor [A] de nadruk van zijn criminele activiteiten misschien niet heeft gelegen op drugshandel, is wat hier ook van zij, geen reden om aan te nemen dat van drugshandel dus geen sprake zou zijn geweest. Verweerder heeft met de bestuurlijke rapportages, met daarin de vermelding wat in de woning is aangetroffen, voldoende aannemelijk gemaakt dat daarvan (ook) wel sprake is geweest in dit geval.
9. Gelet op het bepaalde in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet en op het feit dat verweerder op grond van zijn beleid overgaat tot sluiting van een woning voor zes maanden (dus zonder voorafgaande waarschuwing) nadat in die woning voor de eerste keer een handelshoeveelheid harddrugs is aangetroffen, was verweerder in beginsel bevoegd om de woning voor zes maanden te sluiten. De voorzieningenrechter vindt dit beleid niet kennelijk onredelijk.
Evenredigheid van de woningsluiting
10. Dat verweerder volgens zijn beleid heeft gehandeld, betekent niet zonder meer dat hij ook in redelijkheid tot sluiting heeft kunnen besluiten. In de al eerder genoemde uitspraak van 14 maart 2018 heeft de ABRvS overwogen dat verweerder alle omstandigheden van het geval moet betrekken in zijn beoordeling en moet bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen.
11. Verzoekster betoogt dat zij, anders dan verweerder aanneemt, niet verwijtbaar heeft gehandeld. Ze heeft nooit iets gemerkt van drugshandel en heeft ook nooit signalen ontvangen dat er iets niet in orde zou zijn. Zij voelt zich gestraft voor de daden van haar zoon en vindt dit onrechtvaardig. Verweerder had kunnen volstaan met een minder ingrijpende maatregel, zoals een waarschuwing of een sluiting dan wel verzegeling van de bergruimte. Daartoe voert verzoekster aan dat [A] inmiddels niet meer bij haar woont, er maar weinig drugs zijn aangetroffen in de woning en er geen sprake is geweest van drugsoverlast. Dit wordt volgens haar ondersteund door de uitkomsten van het politieonderzoek en verklaringen van haar buren. De sluiting is in strijd met de vereiste subsidiariteit en proportionaliteit, aldus verzoekster. Hierbij heeft zij verder gewezen op de lange tijdsduur die is verstreken tussen de huiszoeking en de sluiting van de woning. Zij heeft tot slot gewezen op persoonlijke omstandigheden. Verzoekster is 60 jaar, heeft een laag inkomen, en heeft psychische klachten. Deze klachten heeft zij onderbouwd met een verklaring van de huisarts. Verzoekster is bovendien nooit in aanraking geweest met de politie.
12. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoekster haar ogen heeft gesloten voor het gedrag van haar zoon met wie zijn indertijd samenwoonde en haar daarom wel een verwijt treft. In het primaire besluit heeft hij verder overwogen dat hij zich ervan bewust is dat de impact van de sluiting van de woning voor verzoekster groot is, zeker gezien haar huidige inkomenspositie, de woningmarkt en haar gezondheid. Daar staat tegenover dat hij wil optreden tegen de toenemende drugscriminaliteit in Nederland, die zich steeds meer concentreert om Utrecht. De cocaïnehandel in deze regio kenmerkt zich door het uitermate harde en gewelddadige karakter. Dit uit zich in een liquidatiegolf in de regio Midden-Nederland en Amsterdam. Er zijn inmiddels vijftien liquidatiepogingen geweest, waarvan zeven met dodelijke afloop. In 2016 vond in dezelfde wijk als waar het [straat] ligt ook een liquidatie plaats. De in de woning aangetroffen drugs en de aangetroffen vuurwapens vormen een gevaar voor de omgeving. Dit gevaar schat verweerder hoog in, waarbij hij met de sluiting de volgende doelen wil bereiken:
- het waarborgen van de veiligheid en gezondheid van omwonenden, passanten en derden;
- het voorkomen van herhaling van de ernstige verstoring van de openbare orde;
- het afgegeven van een signaal dat de geconstateerde feiten onacceptabel zijn;
- het verbreken van de relatie van de woning met het criminele milieu en de handel;
- alsmede het voorkomen van een verdere aantasting van het woon- en leefklimaat.
De omstandigheid dat [A] niet meer in de woning woont, is onvoldoende om de veiligheid te garanderen, aldus verweerder. Er is geen garantie dat [A] zijn moeder niet zal bezoeken en bovendien is een uitschrijving uit de woning niet zichtbaar in het criminele circuit en neemt dit de dreiging rond de woning dus niet weg. Verweerder heeft de door verzoekster aangedragen alternatieve maatregelen beoordeeld en daarbij vastgesteld dat, zo al voor sommige voorstellen een wettelijke basis gevonden zou kunnen worden, met deze maatregelen de veiligheid rond de woning niet voldoende kan worden gewaarborgd.
13. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder de belangen van verzoekster in voldoende mate heeft betrokken bij de besluitvorming en dat hij in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat hij aan het algemeen belang doorslaggevend gewicht heeft mogen toekennen. Hoewel begrijpelijk is dat verzoekster de maatregel voelt als straf, is deze niet als straf bedoeld. De ernst van wat er in de woning is aangetroffen, maakt dat verweerder een verregaande maatregel als sluiting van de woning mag treffen. De voorzieningenrechter vindt de periode tussen de doorzoeking van de woning en de uiteindelijke woningsluiting ook niet onredelijk lang. Hierbij speelt een rol dat verweerder heeft toegelicht dat na de ontvangst van de bestuurlijke rapportage nog onderzoek is verricht en er overleg is geweest om tot een zorgvuldig besluit te komen.
Verzoekster heeft in bezwaar gedetailleerdere informatie gegeven over haar medische situatie en ziet hierin aanleiding om van de woningsluiting af te zien. In reactie hierop heeft verweerder ter zitting meegedeeld dat deze informatie niet maakt dat hij in bezwaar de woningsluiting niet zal voortzetten. De voorzieningenrechter ziet in de medische informatie vooralsnog ook geen aanleiding voor de conclusie dat verweerder de woningsluiting ongedaan zal moeten maken, omdat uit die informatie niet blijkt dat verzoekster vanwege medische problemen is aangewezen op deze woning. Verweerder heeft eveneens in voldoende mate aandacht gegeven aan de door verzoekster aangedragen alternatieven en heeft deze vanwege de gebrekkige haalbaarheid en niet aflatende veiligheidsrisico’s mogen afwijzen.
Conclusie voor de voorlopige voorziening
14. Gelet op al het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om te oordelen dat het besluit van verweerder in bezwaar geen stand zal houden.
Aan de kant van verweerder speelt het tegengaan van drugscriminaliteit en het voorkomen van veiligheidsrisico’s rondom de woning een rol om geen schorsende werking te geven aan het besluit. Daar staat voor verzoekster tegenover haar wens om tijdens de bezwaarprocedure in de woning te kunnen blijven wonen. De voorzieningenrechter ziet, vooral in het licht van het hiervoor gegeven rechtmatigheidsoordeel, in de belangen van verzoekster geen aanleiding het primaire besluit te schorsen of een andere voorlopige voorziening te treffen.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.E. van der Does, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.E.C. Bakker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2018.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.