4.3Het oordeel van de rechtbank
Bewijsmiddelen ten aanzien van het primaire feit
Verbalisant [verbalisant 1] heeft de beelden van de bewakingscamera’s bekeken die zijn gemaakt op 16 augustus 2018 te Utrecht ter plaatse van de Stadhuisbrug. De verbalisant heeft die beelden als volgt omschreven.
Om 22:25:56 uur staan twee personen tegenover elkaar. Later blijken deze personen te zijn [slachtoffer] en [medeverdachte] .Om 22:25:57 uur komt een derde persoon, die later verdachte blijkt te zijn, tussen beiden in staan. Om 22:26:03 uur loopt [medeverdachte] in de richting van [slachtoffer] , en ontstaat (naar de rechtbank begrijpt: tussen hen) een gevecht van duwen en trekken. Om 22:26:06 uur pakt [medeverdachte] [slachtoffer] vast.Om 22:26:07 uur slaat [medeverdachte] in het gezicht van [slachtoffer] . Om 22:26:13 uur vallen beiden na een korte worsteling op de grond. Om 22:26:19 uur staan beiden direct ook weer op. Om 22:26:20 uur geeft [medeverdachte] aan [slachtoffer] een harde duw.Om 22:26:22 uur valt [slachtoffer] achterover.
Dezelfde - vanuit twee verschillende gezichtspunten gemaakte - camerabeelden zijn ook ter zitting bekeken. Vanaf het door verbalisant [verbalisant 1] geregistreerde tijdstip van 22:26:23 uur tot 22:26:52 uur heeft de rechtbank het volgende waargenomen.
[slachtoffer] ligt op straat en beweegt niet. [medeverdachte] loopt op hem af en stampt hem met geschoeide voet met kracht op het hoofd. Vervolgens slaat en stompt [medeverdachte] zesmaal met kracht tegen het hoofd van [slachtoffer] , waarna [medeverdachte] voor een tweede maal met geschoeide voet met kracht op het hoofd van [slachtoffer] stampt. Terwijl dit geweld zich voltrekt, staat verdachte op enkele meters van [medeverdachte] en [slachtoffer] af en is zijn gezicht in de richting van het geweld gericht.
Op het moment dat [medeverdachte] opnieuw zijn been optrekt, loopt een omstander richting [medeverdachte] . Vrijwel tegelijkertijd loopt verdachte met versnelde pas vanaf de andere kant naar de omstander toe. Op het moment dat de omstander zich vlakbij [medeverdachte] en de roerloos liggende [slachtoffer] bevindt, kijkt de omstander opzij, richting verdachte. Veerdachte loopt precies op dat moment met versnelde pas en met een opgeheven hand naar de omstander toe. De omstander stapt naar achteren. Verdachte loopt in de richting van de omstander, zodat de omstander naar achteren blijft stappen, weg bij de vechtpartij.
Daarna stampt [medeverdachte] nog een derde en vierde maal met geschoeide voet en met kracht op het hoofd van [slachtoffer] , terwijl [slachtoffer] zich niet verweert, waarna [medeverdachte] en verdachte van de plaats delict weglopen.
Verbalisant [verbalisant 2] heeft als volgt gerelateerd.
Ik zag dat de schoenen (naar de rechtbank begrijpt: van [medeverdachte] ) zogenaamde ‘werkschoenen’ betroffen. Ik zag dat de schoenen waren uitgerust met stalen neuzen.
Bij de politie heeft verdachte verklaard dat hij tegen omstanders heeft gezegd “niet mee bemoeien. Dit is man tegen man”.Ook ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij zagdat [medeverdachte] en [slachtoffer] met elkaar in gevecht gingen en dat hij tegen omstanders had gezegd dat zij zich er niet mee moesten bemoeien.
Bewijsoverweging
De rechtbank stelt voorop dat voor de bewezenverklaring van medeplichtigheid aan een misdrijf is vereist dat niet alleen wordt bewezen dat het opzet van de verdachte was gericht op zijn handelingen als medeplichtige als bedoeld in artikel 48, aanhef en onder 1° of 2º van het Wetboek van Strafrecht, maar ook dat zijn opzet, al dan niet in voorwaardelijke vorm, was gericht op het door de dader gepleegde misdrijf (het gronddelict). Bij de bewezenverklaring en kwalificatie van de medeplichtigheid moet worden uitgegaan van de door de dader verrichte handelingen, ook indien het opzet van de medeplichtige slechts was gericht op een deel daarvan.
Uit de beelden maakt de rechtbank op dat [medeverdachte] en [slachtoffer] ruzie maken met elkaar, dat [medeverdachte] [slachtoffer] in het gezicht slaat en dat [slachtoffer] na een harde duw van [medeverdachte] op de grond valt en daar blijft liggen. Vervolgens slaat (dan wel stompt) en stampt [medeverdachte] op het hoofd van [slachtoffer] , welk geweld [slachtoffer] , liggend op een zij, aanvankelijk met een hand probeert af te weren. Bij het stampen op het hoofd van [slachtoffer] trekt [medeverdachte] telkens zijn been hoog op, om de schoen (een werkschoen met stalen neus) vervolgens met kracht te laten neerdalen op het hoofd van [slachtoffer] .
Dit gebeurt in totaal vier keer, de laatste twee keer zonder zichtbaar verweer van [slachtoffer] .
De rechtbank is van oordeel dat in het bijzonder het met stevig schoeisel tegen het hoofd van [slachtoffer] stampen naar zijn uiterlijke verschijningsvorm, te weten veelvuldig en met kracht, zozeer gericht is op de dood dat [medeverdachte] niet alleen wetenschap moet hebben gehad van de aanmerkelijke kans op de dood, maar dat hij deze kans ook bewust heeft aanvaard. Dat achteraf is gebleken dat het delict niet is voltooid, maakt dit niet anders.
Verdachte stelt dat hij geen idee had van de ernst van het geweld dat zich tussen [medeverdachte] en [slachtoffer] afspeelde, en dat zijn ingrijpen (mede) was ingegeven vanuit de gedachte dat een massale vechtpartij zou ontstaan indien omstanders zich met [medeverdachte] en/of [slachtoffer] zouden bemoeien.
De rechtbank volgt deze lezing van het gebeuren niet. Uit de beelden leidt de rechtbank af dat verdachte tijdens de gewelduitoefeningen met zijn gezicht in de richting van [medeverdachte] en [slachtoffer] stond, zodat hij het geweld moet hebben gezien. Dat verdachte het door [medeverdachte] toegepaste geweld moet hebben waargenomen, volgt ook uit de omstandigheid dat toen een omstander naar [medeverdachte] toesnelde, hij zelf ook in beweging kwam om de omstander ervan te weerhouden zich met de vechtpartij te bemoeien.
De rechtbank leidt uit de beelden verder af dat de omstander ervan heeft afgezien om in te grijpen als gevolg van/door het handelen van verdachte. Verdachte kwam snel aangelopen, had een opgeheven hand en zei dat de omstander zich er niet mee moest bemoeien. Indien verdachte de omstander niet zou hebben tegengehouden, had [medeverdachte] niet (vrijwel) ongestoord door kunnen gaan met de geweldshandelingen. . Daarbij merkt de rechtbank op dat op dat moment ook geen sprake (meer) was van een gevecht van twee min of meer gelijkwaardige tegenstanders, maar dat [slachtoffer] in een kwetsbare positie op de grond lag en zich niet leek te kunnen verdedigen. Er was geen sprake (meer) van een gevecht van ‘man tegen man’, zoals door verdachte is gesteld. Uit de camerabeelden is verder af te leiden dat toen de omstander naar [medeverdachte] liep, [medeverdachte] nog niet was gestopt met de forse geweldshandelingen. Door in een dergelijke situatie toch een omstander tegen te houden, is verdachte opzettelijk behulpzaam is geweest bij de daarop volgende geweldshandelingen van [medeverdachte] . Omdat verdachte gezien moet hebben hoe ernstig het geweld van [medeverdachte] jegens [slachtoffer] is geweest, heeft hij daarbij bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat [medeverdachte] op soortgelijke wijze zou doorgaan – zoals ook is gebeurd – en dat [slachtoffer] als gevolg van het geweld zou komen te overlijden. Overigens bieden de beelden geen enkele steun voor de stelling dat er bij verdachte vrees kon bestaan voor gewelddadige bemoeienissen van een groep omstanders. De paar omstanders die op de beelden te zien zijn, staan op afstand en tonen op geen enkele wijze blijk van agressie.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de verdachte zowel opzet heeft gehad op het behulpzaam zijn bij het geweld als (voorwaardelijk) opzet op het tenlastegelegde gronddelict poging tot doodslag, met dien verstande dat zijn rol als medeplichtige zich heeft beperkt tot medeplichtigheid aan de geweldshandelingen van [medeverdachte] vanaf het moment dat verdachte de omstander heeft tegengehouden. De rechtbank komt daarmee tot een bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde.