ECLI:NL:RBMNE:2018:6105

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 december 2018
Publicatiedatum
12 december 2018
Zaaknummer
C/16/468166 / FT RK 18/1442 en C/16/468167 / FT RK 18/1443
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een verzoek tot vaststelling van een dwangakkoord in het kader van de Faillissementswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 11 december 2018 uitspraak gedaan over een verzoek tot vaststelling van een dwangakkoord, ingediend door verzoekers die in financiële problemen verkeerden. Verzoekers, een echtpaar, hadden een totale schuldenlast van € 353.823,49 en hadden een buitengerechtelijk akkoord aangeboden aan hun schuldeisers. Dit akkoord werd door 24 van de 29 schuldeisers aanvaard, maar twee schuldeisers, waaronder de heer [verweerder 1] en de besloten vennootschap [verweerster 2] B.V., weigerden in te stemmen met de regeling. De heer [verweerder 1] had een vordering van € 8.871,62, die voortvloeide uit een geldleningsovereenkomst, en was niet bereid om akkoord te gaan met de aangeboden regeling omdat verzoekers de opbrengst van verkochte panden niet aan hem hadden afgedragen. De rechtbank oordeelde dat verzoekers niet te goeder trouw hadden gehandeld door de panden te verkopen zonder de opbrengst aan de pandhouder af te dragen. Dit leidde tot de conclusie dat de belangen van de weigerende schuldeisers zwaarder wogen dan die van de verzoekers, waardoor het verzoek tot vaststelling van het dwangakkoord werd afgewezen. De rechtbank benadrukte dat de weigering van de schuldeisers in redelijkheid gerechtvaardigd was, gezien de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
locatie Lelystad
zaaknummers: C/16/468166 / FT RK 18/1442 en C/16/468167 / FT RK 18/1443
nummer verklaring:
uitspraakdatum: 11 december 2018
uitspraak op grond van artikel 287a van de Faillissementswet (‘dwangakkoord’)
enkelvoudige kamer
in de zaak van
[verzoeker 1],
geboren op [geboortedatum] 1951 te [geboorteplaats] ,
hierna: verzoeker,
en
[verzoekster 2] E/V [verzoeker 1],
geboren op [geboortedatum] 1952 te [geboorteplaats] ,
hierna: verzoekster,
beiden wonende te [adres] , [postcode] [woonplaats] ,
hierna gezamenlijk te noemen: verzoekers,
tegen
de heer [verweerder 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: [verweerder 1] ,
en
de besloten vennootschap [verweerster 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: [verweerster 2] ,
hierna gezamenlijk te noemen: verweerders.

1.De procedure

1.1
Op 4 oktober 2018 is bij de rechtbank namens verzoekers, tezamen met een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling, een verzoek tot vaststelling van een dwangakkoord als bedoeld in artikel 287a Faillissementswet (Fw) ingekomen teneinde verweerders te bevelen in stemmen met de aangeboden schuldregeling.
1.2
Het verzoek is behandeld ter zitting van 27 november 2018. Op deze zitting zijn verzoekster en haar zoon verschenen, bijgestaan door de heer B.L. Menting, werkzaam bij Okkerse & Schop Advocaten. Verzoeker kon wegens gezondheidsredenen niet ter zitting verschijnen. Voorts is aanwezig geweest verweerder, de heer [verweerder 1] . Namens verweerster [verweerster 2] is niemand ter terechtzitting verschenen.

2.De feiten

De rechtbank gaat uit van de volgende vaststaande feiten.
2.1
Volgens het ingediende verzoekschrift hebben verzoekers een totale schuldenlast van
€ 353.823,49.
2.2
Verzoekers hebben op 13 november 2017 een buitengerechtelijk akkoord aangeboden aan hun schuldeisers. Dit voorstel is gedaan op basis van een saneringskrediet van € 2700,- Hiermee hebben de preferente schuldeisers een aanbod ontvangen van betaling van 1,32% op hun vordering en de concurrente schuldeisers een aanbod van 0,66%. Door het wegvallen van één van de crediteuren is dit percentage gestegen naar respectievelijk 1,14% en 0,71%.
2.3
Uit het verzoekschrift blijkt dat de onder 2.2 bedoelde aangeboden schuldregeling door
24 van de 29 schuldeisers is aanvaard. Ter zitting heeft de heer Menting opgemerkt dat
drie weigerachtige schuldeisers voorafgaand aan de zitting hebben aangegeven alsnog akkoord te gaan met de aangeboden regeling. De resterende twee weigerachtige schuldeisers zijn ook met het verhoogde uitkeringspercentage niet akkoord gegaan.
2.4
[verweerder 1] heeft een vordering van € 8.871,62, zijnde 2,51% van de totale schuldenlast. Deze vordering vloeit voort uit een op 27 maart 2012 met verzoekers aangegane geldlenings-overeenkomst. In deze overeenkomst is, in verband met een door [verweerder 1] aan verzoekers geleend bedrag van € 10.000,-, een borgstelling van een drietal houtbewerkingsmachines opgenomen. [verweerder 1] heeft kenbaar gemaakt niet in te stemmen met de aangeboden regeling.
2.5
[verweerster 2] heeft een vordering van € 4.097,28, zijnde 1,16% van de totale schuldenlast en heeft eveneens aangegeven niet in te stemmen met de aangeboden regeling.

3.Het verzoek tot het vaststellen van een dwangakkoord

3.1
Verzoekers hebben de rechtbank verzocht verweerders te bevelen in te stemmen met de onder 2.2 bedoelde aangeboden schuldregeling en stellen zich op het standpunt dat een WSNP-traject, gelet op de daarmee gepaard gaande kosten, een lager bedrag voor de schuldeisers zal opleveren. Hiertoe hebben verzoekers aangevoerd dat ze beiden de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt. Ze ontvangen allebei een AOW-uitkering, aangevuld met een klein pensioen. Zij stellen dat niet kan worden verwacht dat ze een hoger inkomen zullen verkrijgen. Op basis van de NVVK-minimumnormering kunnen verzoekers maandelijks € 75,- sparen. Rekening houdend met de kosten van een WSNP-traject dienen verzoekers in de WSNP maandelijks een bedrag van minimaal € 226,19 af te dragen om gunstiger uit te komen ten opzichte van de minnelijke regeling. Dat bedrag zullen zij, gezien hun leeftijd en inkomen, nooit kunnen realiseren.
3.2
Ten aanzien van reden voor de weigering door [verweerder 1] heeft verzoekster ter zitting opgemerkt dat [verweerder 1] haar mondeling toestemming had gegeven om de houtbewerkingsmachines, die ter borgstelling van de met hem overeengekomen geldleningsovereenkomst dienden, te verkopen. De opbrengst van deze machines, zijnde een bedrag van € 5.000,-, hebben verzoekers niet aan de heer [verweerder 1] afgedragen, maar zij hebben daarmee andere schulden voldaan. In de periode tot de verkoop van de machines hebben verzoekers alleen de verschuldigde rente betaald, maar nimmer afgelost op de lening. Vanaf 2016, kort na de verkoop van de machines, hebben ze in totaal een bedrag van € 1.200,- op de door [verweerder 1] verstrekte lening afbetaald.

4.Het verweer

4.1
[verweerder 1] heeft aangevoerd dat hij verzoekers als buurman heeft geholpen door hen op
27 maart 2012 uit zijn privé-vermogen een bedrag van € 10.000,- te lenen. Mede gelet op de borgstelling die hij op de houtbewerkingsmachines had wilde hij clementie tonen voor de penibele financiële situatie waar verzoekers zich in bevonden. Daarom heeft hij hen niet gehouden aan de overeengekomen verplichting om de lening uiterlijk 27 maart 2014 afgelost te hebben. Dit maakt dat [verweerder 1] zeer ontstemd is dat verzoekers de hout-bewerkingsmachines zonder zijn medeweten en/of toestemming hebben verkocht en de verkoopopbrengst niet aan hem hebben afgedragen. Nu door verzoekers na deze verkoop slechts een bedrag van € 1.200,- is afgelost is hij niet bereid om akkoord te gaan met de aangeboden regeling. Hij is 76 jaar en moet nu rondkomen van een AOW-uitkering.
4.2
Uit de inhoud van de stukken blijkt dat [verweerster 2] als reden voor haar weigering om akkoord te gaan met de aangeboden regeling zich op het standpunt stelt dat het aangeboden bedrag te laag is en er een toezegging was gedaan door verzoekers om voor gehele betaling van de vordering zorg te dragen.

5.De beoordeling van het verzoek tot het vaststellen van een dwangakkoord

5.1
Het verzoek zal slechts kunnen worden toegewezen als verweerders in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling hebben kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat verweerders hebben bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van verzoekers of van de andere schuldeisers die door die weigering worden geschaad.
Vordering [verweerder 1]
5.2
Verzoekers stellen dat [verweerder 1] hen mondeling toestemming heeft gegeven voor de verkoop van de machines waarop het pandrecht rustte. [verweerder 1] stelt dat de machines zonder zijn medeweten zijn verkocht. Verzoekers kunnen niet aantonen dat zij toestemming hadden van [verweerder 1] . Wat daar ook van zij, de rechtbank acht het niet aannemelijk dat [verweerder 1] toestemming heeft gegeven om de verkoopopbrengst van de houtbewerkingsmachines voor andere doeleinden te benutten dan ter afbetaling van een deel van zijn vordering. Immers, deze houtbewerkingsmachines dienden juist ter borgstelling van het door hem aan verzoekers uitgeleende bedrag.
5.3
Vast staat in ieder geval dat deze machines door verzoekers zijn verkocht en dat de opbrengst daarvan niet aan de heer [verweerder 1] is afgedragen. Hiermee hebben zij [verweerder 1] ernstig benadeeld. Daarbij overweegt de rechtbank dat dit des te schrijnender is omdat [verweerder 1] als privépersoon aan verzoekers in goed vertrouwen geld heeft geleend. Dit maakt dat de rechtbank van oordeel is dat verzoekers in deze niet te goeder trouw hebben gehandeld.
5.4
Zoals bepaald in artikel 288 lid 1 onder a van de Faillissementswet wordt een WSNP-verzoek slechts toegewezen indien de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Uit vorenstaande blijkt dat verzoekers niet te goeder trouw hebben gehandeld door verpande goederen te verkopen zonder de opbrengst aan de pandhouder, in casu [verweerder 1] , af te dragen met als gevolg dat een groot deel van de vordering van [verweerder 1] onbetaald is gelaten. Dit maakt dat de rechtbank het niet zonder meer aannemelijk acht dat verzoekers zullen worden toegelaten tot wettelijke schuldsaneringsregeling, zoals bij afzonderlijk verzoekschrift verzocht. Derhalve dient een vergelijking van het aanbod met de situatie dat op verzoekers de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing is achterwege te worden gelaten. De situatie van het aanbod moet vergeleken worden met de situatie dat verzoekers aansprakelijk blijven voor de betaling van hun schulden.
5.5
Uit de VTLB-berekening blijkt dat er sprake is van een beslagvrije voet van € 1.474,43 en dat de totale inkomsten van verzoekers, exclusief vakantiegeld, € 1.694,07 bedragen. Dit betekent dat er bij beslag maandelijks een bedrag van € 219,64 aan de schuldeisers kan toekomen.
5.6
De rechtbank overweegt dat het percentage van de vordering van [verweerder 1] ten opzichte van het percentage van de vorderingen van de overige instemmende schuldeisers gering is. Echter, door de handelwijze van verzoekers met betrekking tot het pandrecht van [verweerder 1] , waardoor hij ernstig is gedupeerd, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van dermate bijzondere omstandigheden dat dit voldoende gewicht in de schaal legt om zijn belang te laten prevaleren boven het belang van de andere schuldeisers en van verzoekers bij het aangeboden akkoord. Hiertoe neemt de rechtbank voorts in overweging dat in geval van beslag er in ieder geval aan de schuldeisers maandelijks een uitkering kan worden gedaan. Dit maakt dat de rechtbank van oordeel is dat [verweerder 1] in redelijkheid zijn instemming aan het aangeboden akkoord heeft kunnen onthouden.
Vordering [verweerster 2]
5.7
Nu om bovenstaande reden het onderhavige verzoekschrift wordt afgewezen kan de weigering door [verweerster 2] onbesproken worden gelaten.
5.8
Het met het verzoek tot het opleggen van een schuldregeling samenhangende verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is nog niet behandeld. De heer Menting heeft ter zitting namens verzoekers aangegeven dat zij dit verzoek wensen te handhaven. De rechtbank zal separaat op dit verzoekschrift beslissen.
Voor een proceskostenveroordeling acht de rechtbank onvoldoende termen aanwezig.

6.De beslissing

De rechtbank
wijst het verzoek af.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. A.M. Crouwel en in het openbaar uitgesproken op
11 december 2018.