Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.De procedure
- het tussenvonnis van 6 december 2017;
- de brieven van [eiser] van 5 en 9 januari 2018 met aanvullende producties.
Rechtbank Midden-Nederland
In deze zaak vordert eiser, handelend onder de naam [handelsnaam 1], betaling van € 1.004,96 van gedaagde, handelend onder de naam [handelsnaam 2]. De hoofdsom van de vordering bestaat uit een factuur van 6 juli 2017, die betrekking heeft op de aanleg van een beveiligingssysteem voor de showroom van gedaagde. Eiser stelt dat gedaagde opdracht heeft gegeven voor de installatie, maar dat deze opdracht later is geannuleerd. Gedaagde betwist dat er een overeenkomst tot stand is gekomen en stelt dat zij slechts een vrijblijvend gesprek heeft gehad met een medewerkster van eiser.
De procedure is gestart met een tussenvonnis op 6 december 2017 en de zaak is behandeld op de zitting van 15 januari 2018. De kantonrechter heeft de vraag beantwoord of er een overeenkomst tot stand is gekomen, waarbij de bewijslast bij eiser ligt. Eiser beroept zich op een orderformulier dat door gedaagde zou zijn ondertekend, maar de kantonrechter oordeelt dat dit formulier niet doorslaggevend is. De omstandigheden van het gesprek en de verwachtingen van beide partijen zijn van belang voor de beoordeling.
De kantonrechter concludeert dat er geen overeenkomst tot stand is gekomen, omdat gedaagde niet heeft begrepen dat zij een bindende overeenkomst aangaat. Bovendien zijn de algemene voorwaarden van eiser niet tijdig ter hand gesteld, waardoor deze niet van toepassing zijn. De vordering van eiser wordt afgewezen, evenals de bijkomende kosten. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die op nihil worden begroot.