ECLI:NL:RBMNE:2018:594

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 februari 2018
Publicatiedatum
19 februari 2018
Zaaknummer
6475658 UC EXPL 17-14665
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een factuur en de vraag naar de totstandkoming van een overeenkomst

In deze zaak vordert eiser, handelend onder de naam [handelsnaam 1], betaling van € 1.004,96 van gedaagde, handelend onder de naam [handelsnaam 2]. De hoofdsom van de vordering bestaat uit een factuur van 6 juli 2017, die betrekking heeft op de aanleg van een beveiligingssysteem voor de showroom van gedaagde. Eiser stelt dat gedaagde opdracht heeft gegeven voor de installatie, maar dat deze opdracht later is geannuleerd. Gedaagde betwist dat er een overeenkomst tot stand is gekomen en stelt dat zij slechts een vrijblijvend gesprek heeft gehad met een medewerkster van eiser.

De procedure is gestart met een tussenvonnis op 6 december 2017 en de zaak is behandeld op de zitting van 15 januari 2018. De kantonrechter heeft de vraag beantwoord of er een overeenkomst tot stand is gekomen, waarbij de bewijslast bij eiser ligt. Eiser beroept zich op een orderformulier dat door gedaagde zou zijn ondertekend, maar de kantonrechter oordeelt dat dit formulier niet doorslaggevend is. De omstandigheden van het gesprek en de verwachtingen van beide partijen zijn van belang voor de beoordeling.

De kantonrechter concludeert dat er geen overeenkomst tot stand is gekomen, omdat gedaagde niet heeft begrepen dat zij een bindende overeenkomst aangaat. Bovendien zijn de algemene voorwaarden van eiser niet tijdig ter hand gesteld, waardoor deze niet van toepassing zijn. De vordering van eiser wordt afgewezen, evenals de bijkomende kosten. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die op nihil worden begroot.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 6475658 UC EXPL 17-14665 nig/1449
Vonnis van 21 februari 2018
inzake
[eiser] ,
handelend onder de naam [handelsnaam 1] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [eiser] ,
eisende partij,
gemachtigde: Rijnland Gerechtsdeurwaarders & Incasso,
tegen:
[gedaagde] ,
handelend onder de naam [handelsnaam 2] ,
wonend in [woonplaats] en zaakdoend in [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 6 december 2017;
  • de brieven van [eiser] van 5 en 9 januari 2018 met aanvullende producties.
1.2.
De zaak is behandeld op de zitting van 15 januari 2018. De griffier heeft daarvan aantekeningen gemaakt.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De beoordeling

2.1.
[eiser] vordert van [gedaagde] betaling van € 1.004,96 met rente en kosten. De hoofdsom bestaat uit € 847,00 van een factuur van 6 juli 2017 met € 30,91 aan rente en € 127,05 aan buitengerechtelijke incassokosten. De factuur ging over de aanleg van een beveiligingssysteem voor het bedrijf van [gedaagde] , die een showroom heeft voor bruids- en avondkleding. Zij heeft in juni 2016 contact opgenomen met [eiser] voor een alarminstallatie. Een medewerkster van [eiser] , [A] , heeft op 16 juni 2017 de showroom bezocht en de specificaties genoteerd. Volgens [eiser] heeft [gedaagde] daarna opdracht gegeven, en die opdracht vervolgens geannuleerd. Op grond van de algemene voorwaarden zou zij daarom 50% van de prijs moeten betalen. Volgens [gedaagde] heeft zij alleen een vrijblijvend gesprek met [A] gehad, en heeft zij de offerte die haar vervolgens is toegestuurd niet geaccepteerd.
2.2.
De vraag waar deze zaak om draait is dus: is er een overeenkomst tot stand gekomen? De bewijslast daarvoor ligt op grond van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bij [eiser] , omdat dat de partij is die aan die overeenkomst een recht op betaling wil ontlenen. De vordering van [eiser] kan dus alleen worden toegewezen als vaststaat dat de overeenkomst tot stand gekomen is. Als dat niet gebeurd is, of als het onzeker blijft, wordt de vordering afgewezen. Dat heet het bewijsrisico.
2.3.
[eiser] beroept zich op een orderformulier, dat [gedaagde] heeft ondertekend. Dat is echter niet per definitie doorslaggevend. Ook bij de vraag of met een bepaald schriftelijk stuk een overeenkomst tot stand gekomen is, gaat het niet alleen maar om wat er op papier staat. Het gaat erom hoe partijen dat in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten en moesten begrijpen, en op wat zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kunnen alle omstandigheden van belang zijn.
2.4.
Het orderformulier in kwestie is een formulier voor een order, bestelbon of afleverbon, waarop de eerste mogelijkheid is aangekruist. Bij de datum is ingevuld 16/06/2017. Bij bijzonderheden staat onder meer: installeren 07.07.2017 tussen 08.00/09:00. Onderaan staat de handtekening van [gedaagde] . Op het eerste gezicht wijst dat in de richting van een opdracht, maar volgens [gedaagde] is het anders gegaan. Volgens haar gebruikte [A] dat formulierenblok als kladblok om aantekeningen op te maken, en was het ook [A] die aandrong op een handtekening en een datum voor de montage. Volgens haar heeft zij pas getekend nadat [A] haar verzekerd had dat zij nog een offerte zou krijgen en dat het nog vrijblijvend was.
2.5.
Over die vrijblijvendheid heeft [A] op de zitting het volgende gezegd (volgens de aantekeningen van de griffier):
Het gesprek is altijd vrijblijvend. Maar als je bepaalde zaken gaat opnemen en intekenen, dan wordt het niet meer vrijblijvend. Het wordt dan een opdracht.
Volgens artikel 6:217 van het Burgerlijk Wetboek (BW) komt een overeenkomst tot stand door een aanbod en de aanvaarding daarvan. Dat geldt ook voor een overeenkomst van opdracht. Het gesprek is dus vrijblijvend, totdat het aanbod wordt aanvaard. Dat aanbod hoeft geen schriftelijke offerte te zijn, en het hoeft niet expliciet aanvaard te worden. Maar het is niet voldoende dat de verkoper besluit dat het gesprek niet langer vrijblijvend is: op zijn minst moet de klant dat begrepen hebben, en moet het zo zijn dat de verkoper mocht aannemen dat de klant het zo bedoelde. Dat [A] dingen is gaan opnemen en intekenen, is daarvoor niet voldoende. Dat is immers vaak ook nodig voor een offerte, dat wil zeggen voor de prijsbepaling bij een aanbod.
2.6.
Bij de stukken zit verder een VEB-formulier Programma van Eisen. Dat stuk roept veel vragen op. Volgens [gedaagde] heeft zij het nooit eerder gezien, en [A] heeft op de zitting erkend dat zij dat formulier nooit bij de klant achterlaat. Als datum van opmaak is vermeld 16-06-2017 (de datum van het bezoek), maar onderaan bij de handtekeningen staat 16/7/2017, ruim nadat [gedaagde] [eiser] had laten weten van de opdracht af te zien. De handtekening die daar namens [handelsnaam 2] gezet is, lijkt helemaal niet op de handtekening van [gedaagde] onderaan het orderformulier.
2.7.
Verder is er een aanbiedingsbrief van [eiser] van 20 juni 2017:
Met dank voor uw aanvraag hebben wij het genoegen u onze aanbieding te presenteren. (…)
Wij danken u voor de gegeven opdracht en het vertrouwen in [handelsnaam 1] . Bij deze ontvangt u bij deze de officiële offerte waarvan wij graag pagina 4 aangevinkt en getekend retour.
(…)
Voor het verstrekken van een opdracht op deze aanbieding verzoeken wij u om de opdrachtbevestiging ondertekend aan ons te retourneren. Uw opdracht zullen wij zeer op prijs stellen en verzekeren u bij voorbaat een correcte en zorgvuldige aflevering van deze aanbieding. Zodra deze opdrachtbevestiging is geretourneerd, zullen wij een definitieve plaatsingsdatum bepalen.
Daarachter de opdrachtbevestiging van dezelfde datum:
Hierbij verstrekken wij, [handelsnaam 1] opdracht tot het uitvoeren van werkzaamheden genoemd in deze opdrachtbevestiging (…)
Voor het verstrekken van een opdracht op deze aanbieding verzoeken wij u om deze opdrachtbevestiging ondertekend aan ons te retourneren. Zodra deze bevestiging door ons is ontvangen, zullen wij samen tot een definitieve installatiedatum komen. (…)
Ook dit stuk geeft geen duidelijke aanknopingspunten. Enerzijds wordt bedankt voor een gegeven opdracht, anderzijds wordt uitdrukkelijk geformuleerd alsof de opdracht pas gegeven wordt met de opdrachtbevestiging. Hieruit blijkt zelfs niet wat er volgens [eiser] gebeurd is in het gesprek van 16 juni 2017.
2.8.
Uit wat [A] op de zitting gezegd heeft en uit de stukken rijst dus een vrij onduidelijk beeld op. Het is denkbaar dat [A] zich in het gesprek doortastend heeft opgesteld en het gesprek in de richting van een opdracht geduwd heeft, zonder zich te realiseren dat [gedaagde] nog niet zover was, waardoor zij dacht dat de overeenkomst al gesloten was terwijl [gedaagde] dacht dat ze nog in de offertefase zat. Maar feitelijk blijkt uit de brief van 20 juni 2017 niet eens dat in de ogen van [eiser] (of [A] ) de opdracht al gegeven was.
2.9.
Gesteld dat de overeenkomst wel tot stand gekomen zou zijn, dan zouden volgens [eiser] daarop haar algemene voorwaarden van toepassing zijn. Die zijn inderdaad van toepassing verklaard in de aanbiedingsbrief bij de opdrachtbevestiging, en mogelijk waren ze ook daarbij gevoegd. Als de overeenkomst mondeling gesloten zou zijn, is dat te laat. Volgens de wet moeten de algemene voorwaarden uiterlijk bij het sluiten van de overeenkomst ter hand gesteld worden. [eiser] zegt niet dat dat ook gebeurd is. Ook als ze tijdens het gesprek met [gedaagde] zijn doorgenomen, is dat geen vervanging voor terhandstelling, omdat bijna niet denkbaar is dat ze zo grondig besproken zouden zijn dat [gedaagde] ze echt niet meer nodig had. Dat betekent dat [gedaagde] de algemene voorwaarden kon vernietigen. Dat heeft zij niet in die woorden gedaan, maar zij heeft wel duidelijk gemaakt dat zij er niet aan gebonden wilde zijn. Dat kan beschouwd worden als een (impliciete) vernietiging. Daarom zijn de algemene voorwaarden van [eiser] hoe dan ook niet van toepassing.
2.10.
Als er dus een overeenkomst tot stand gekomen was, zijn daarop alleen de bepalingen van de wet van toepassing. Dat wil zeggen dat [gedaagde] de opdracht kon opzeggen (artikel 7:408 lid 1 BW). De financiële gevolgen daarvan worden geregeld in artikel 7:411 lid 1:
Indien de overeenkomst eindigt voordat de opdracht is volbracht of de tijd waarvoor zij is verleend, is verstreken, en de verschuldigdheid van loon afhankelijk is van de volbrenging of van het verstrijken van die tijd, heeft de opdrachtnemer recht op een naar redelijkheid vast te stellen deel van het loon. Bij de bepaling hiervan wordt onder meer rekening gehouden met de reeds door de opdrachtnemer verrichte werkzaamheden, het voordeel dat de opdrachtgever daarvan heeft, en de grond waarop de overeenkomst is geëindigd.
Als er een opdracht gegeven is, heeft [gedaagde] die vrijwel onmiddellijk geannuleerd. Uit niets blijkt dat [eiser] al kosten gemaakt of werkzaamheden verricht had en dat [gedaagde] daarvan enig voordeel gehad heeft. [eiser] heeft ook niets aangevoerd waaruit zou blijken dat een redelijk deel van het loon meer zou zijn dan niets. Daarom zou ook in dat geval [gedaagde] niets hoeven betalen.
2.11.
De vordering moet dus in zijn geheel worden afgewezen. Hetzelfde geldt dan voor de bijkomende bedragen aan rente en buitengerechtelijke incassokosten.
2.12.
Omdat [eiser] in het ongelijk gesteld wordt, zal hij ook in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op nihil.

3.De beslissing

De kantonrechter:
wijst de vordering af;
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op nihil;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A.M. Pinckaers, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2018.