ECLI:NL:RBMNE:2018:5891

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 november 2018
Publicatiedatum
30 november 2018
Zaaknummer
UTR 18/1634-T
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake omgevingsvergunning voor verbouwing en uitbreiding van een pand ten behoeve van woonstudio's en atelier

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 22 november 2018, wordt de omgevingsvergunning voor het verbouwen en uitbreiden van een pand ten behoeve van 8 woonstudio's en een atelier besproken. De eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. M.O. Klaassen, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gooise Meren, dat op 14 maart 2018 het bezwaar van eiseres ongegrond verklaarde. De rechtbank heeft op 25 oktober 2018 de zitting gehouden, waarbij ook de derde-partij, Eliza Vastgoed B.V., aanwezig was.

De rechtbank overweegt dat de verleende omgevingsvergunning in strijd is met het bestemmingsplan, omdat een deel van het bouwplan gerealiseerd wordt op gronden waar uitsluitend andere bouwwerken mogen worden gebouwd. De rechtbank concludeert dat de vergunningverlening niet in overeenstemming is met de regels van het Besluit omgevingsrecht (Bor) en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De rechtbank biedt verweerder de gelegenheid om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen, waarbij een parkeerdrukmeting noodzakelijk is om te beoordelen of de vergunning kan worden gehandhaafd.

De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep, waarbij de proceskosten en het griffierecht nog niet worden behandeld. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat nog geen hoger beroep open tegen deze tussenuitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 18/1634-T
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 november 2018 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M.O. Klaassen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gooise Meren, verweerder
(gemachtigde: mr. A.M. van Kordelaar).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Eliza Vastgoed B.V., te Hilversum, gemachtigde: mr. F.M.G.M. Leyendeckers.

Procesverloop

Bij besluit van 24 oktober 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder aan derde partij een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen en uitbreiden van een pand ten behoeve van 8 woonstudio’s en een atelier aan de [adres] en [adres] te [woonplaats] .
Bij besluit van 14 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij is verschenen bij haar gemachtigde, bijgestaan door [directeur] , directeur van derde-partij.

Overwegingen

1. Derde-partij heeft op 9 juni 2017 een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor het verbouwen en uitbreiden van het pand op het perceel [adres] en [adres] te [woonplaats] (verder: het perceel) ten behoeve van 8 woonstudio’s en een atelier.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Het door eiseres tegen dat besluit ingediende bezwaar is bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard, met dien verstande dat aan de verleende omgevingsvergunning een voorschrift wordt verbonden, inhoudende dat de woningen niet aan een koper of huurder in gebruik mogen worden gegeven dan nadat contractueel is vastgelegd dat slechts één parkeervergunning per woning kan worden aangevraagd.
2. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ter zitting heeft eiseres de beroepsgrond dat geen ecologisch vooronderzoek is ingesteld niet langer gehandhaafd. De rechtbank zal die beroepsgrond dan ook niet in haar beoordeling betrekken.
3. Als meest verstrekkende beroepsgrond heeft eiseres aangevoerd dat verweerder bij de verlening van de omgevingsvergunning geen gebruik heeft kunnen maken van de in artikel 4 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) neergelegde regeling om te kunnen afwijken van het bestemmingsplan, omdat het besluit tot een toename van het aantal woningen leidt als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van bijlage II van het Bor. Eiseres heeft dit onderbouwd met de stelling dat een deel van het bouwplan wordt gerealiseerd op de bestemming Gemengde Doeleinden (GD) met de nadere aanduiding (z), op welke bestemming uitsluitend ‘andere bouwwerken’ mogen worden gebouwd. Dit brengt met zich dat de gevraagde vergunning alleen verleend kan worden met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo.
3.1
Op het perceel is het bestemmingsplan “Het Spiegel-Prins Hendriklaan 2010” van toepassing. Ingevolge dit bestemmingsplan rust op het perceel, voor zover hier van belang, de bestemming Gemengde Doeleinden (GD) met de aanduiding 7, inhoudende dat de goot- of boeiboordhoogte maximaal 7 meter mag bedragen, alsmede de bestemming Gemengde Doeleinden (GD) met de nadere aanwijzing (z).
Artikel 11, eerste lid, van de planregels bepaalt, voor zover hier van belang, dat de gronden op de kaart aangewezen voor Gemengde Doeleinden (GD) bestemd zijn voor:
a. wonen
b. detailhandel en dienstverlening
c. kantoren
d. maatschappelijke voorzieningen, zoals bedoeld in artikel 1 lid 41;
met dien verstande dat
j. de gronden met de nadere aanduiding (z) bestemd zijn overeenkomstig de aangrenzende en bijbehorende gronden.
Op grond van artikel 11, vierde lid, onder b, van de planregels mogen op de gronden met de nadere aanduiding (z) uitsluitend andere bouwwerken worden gebouwd.
3.2
De rechtbank overweegt dat binnen de bestemming Gemengde doeleinden (GD), waarbinnen het bouwplan voor het grootste deel is geprojecteerd, ‘wonen’ is toegestaan en dat in het bestemmingsplan geen beperking is opgenomen voor het aantal woningen dat binnen die bestemming is toegestaan.
Verder staat vast dat een klein deel van het bouwplan is geprojecteerd op gronden met de bestemming Gemengde Doeleinden (GD) met de nadere aanduiding (z). In zoverre is dan ook sprake van strijd met het bestemmingsplan, omdat op deze gronden uitsluitend andere bouwwerken mogen worden gebouwd.
3.3
Vorenstaande betekent evenwel niet dat, zoals eiseres stelt, gelet daarop sprake is van het toevoegen van één of meer (zelfstandige) woningen op gronden met de nadere aanduiding (z). Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het deel van het bouwplan dat niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan is aan te merken als een vergroting van de woning(en) die is/zijn toegestaan binnen de bestemming Gemengde Doeleinden (GD) en daarmee dus is aan te merken als een uitbreiding van het hoofdgebouw. Nu artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II van het Bor niet de beperking bevat dat het moet gaan om een uitbreiding van een reeds bestaand gebouw en evenmin dat de uitbreiding functioneel of bouwkundig moet zijn te onderscheiden van de rest van het gebouw, is de rechtbank van oordeel dat het in dit geval mogelijk was om voor het bouwplan een omgevingsvergunning te verlenen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II van het Bor. De rechtbank wordt in dit oordeel gesteund door de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 9 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1515.
3.4
Eiseres heeft ter ondersteuning van haar standpunt nog verwezen naar de uitspraak van de ABRS van 29 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1373. De casus in die zaak is evenwel niet vergelijkbaar met de onderhavige zaak, nu in de door eiseres aangehaalde uitspraak sprake was van het toevoegen van twee zelfstandige woningen in een dakopbouw, terwijl het in deze zaak gaat om een uitbreiding ter vergroting van de woning(en).
Het betoog van eiseres slaagt dus niet.
4. Eiseres heeft verder betoogd dat het bouwplan zal leiden tot een ernstige afname van de zon- en lichtinval op haar perceel. Het gebruik van de binnenplaats bij haar woning zal ernstig worden beperkt omdat er veel meer schaduw zal zijn. Verder vreest eiseres een toename van vochtigheid en kou, omdat haar woning op korte afstand van het bouwplan staat.
4.1
De rechtbank stelt allereerst vast dat toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo een zogenoemde discretionaire (dat wil zeggen een vrije) bevoegdheid van verweerder betreft. Bij gebruikmaking van deze bevoegdheid moet verweerder onder meer nagaan of met realisering van het bouwplan de belangen van de omwonenden dan wel overige belanghebbenden onevenredig worden geschaad. De bestuursrechter zal het al dan niet gebruiken van deze bevoegdheid daarom terughoudend toetsen. Dat betekent dat de rechter beoordeelt of verweerder, bij afweging van alle betrokken belangen, in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.2
De rechtbank stelt ten aanzien van de bezonning vast dat bij de aanvraag om
omgevingsvergunning een bezonningsstudie is opgenomen. In die uitgevoerde bezonningsstudie zijn de effecten op de bezonning als gevolg van het bouwplan weergegeven. Deze effecten dienen te worden vergeleken met de effecten op de bezonning als gevolg van de mogelijkheden die het bestemmingsplan reeds biedt.
De rechtbank constateert dat de effecten op de bezonning als gevolg van het bouwplan als gering kunnen worden aangemerkt. De rechtbank overweegt daarbij dat zij geen aanknopingspunten heeft voor twijfel aan de juistheid van de uitgevoerde bezonningsstudie, temeer niet nu door eiseres geen tegenrapport van een deskundige is ingebracht.
Verweerder heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat op het punt van bezonning geen sprake is van een onevenredige benadeling van de belangen van eiseres, zodat verweerder die belangen minder zwaar heeft mogen laten wegen dan het belang van derde-partij bij realisering van het bouwplan.
5. Eiseres heeft verder aangevoerd dat het bouwplan leidt tot een onaanvaardbare schending van haar privacy, aangezien vanuit de te bouwen appartementen sprake zal zijn van inkijk.
5.1
De rechtbank overweegt als volgt. Uit het dossier blijkt dat de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt al behoorlijk groot zijn en dat ‘wonen’ op grond van de bestemming reeds is toegestaan. Het bouwvolume neemt door het bouwplan weliswaar enigszins toe, maar deze toename is naar het oordeel van de rechtbank niet onevenredig. Dat er sprake zal zijn van inkijk vanuit de nieuw te bouwen appartementen, is gezien de ligging van het gebouw waarin de appartementen worden gevestigd ten opzichte van de woning van eiseres, onvermijdelijk. De rechtbank is zich er dan ook van bewust dat het realiseren van het bouwplan gevolgen zal kunnen hebben voor het woon- en leefklimaat van eiseres. Echter, de rechtbank is van oordeel dat enige hinder inherent is aan het wonen in een stedelijke omgeving. In een stedelijke omgeving, en zeker binnen de bebouwde kom van een stad als Bussum , moet rekening worden gehouden met ontwikkelingen die van invloed kunnen zijn op de leefomgeving. Daarbij hoort ook dat het zicht vanuit en op de eigen woning wijzigt en de woonomgeving intensiever wordt benut.
Het is de rechtbank dus duidelijk dat eiseres gevolgen zal kunnen ondervinden van het bouwplan, maar deze gevolgen zijn niet zodanig onevenredig dat verweerder niet in redelijkheid tot vergunningverlening heeft kunnen overgaan. Het betoog van eiseres slaagt niet.
6. Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat het bouwplan niet voorziet in voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein en derhalve in strijd is met artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening.
6.1
Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening, voor zover hier van belang, moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
Ingevolge het vierde lid kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid:
a. indien het voldoen aan die bepaling door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of
b. voor zover op andere wijze in de benodigde parkeer- of stallingsruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.
6.2
In navolging van vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de ABRS van 27 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:133) behoort bij de beoordeling van de vraag of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid alleen rekening te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan. Een eventueel bestaand tekort kan als regel buiten beschouwing worden gelaten. Dit houdt in dat slechts rekening dient te worden gehouden met de toename van parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan ten opzichte van de reeds bestaande parkeerbehoefte vanwege het bestaande pand.
6.3
Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de rechtbank staat vast dat de parkeerbehoefte van het bouwplan op 10 parkeerplaatsen moet worden gesteld en dat op eigen terrein wordt voorzien in 3 parkeerplaatsen, hetgeen dus een tekort betekent van 7 parkeerplaatsen. In de bestaande situatie was sprake van een parkeerbehoefte van 7 parkeerplaatsen, waarvan er 2 op eigen terrein beschikbaar waren. Dat betekent dat de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het bouwplan op 2 parkeerplaatsen moet worden gesteld. Deze extra parkeerplaatsen moeten worden gevonden in de openbare ruimte. Verweerder stelt zich op het standpunt dat dit aantal zodanig klein is dat geen problemen worden voorzien en dat om die reden ontheffing kon worden verleend van de Bouwverordening.
6.4
Eiseres kan zich hiermee niet verenigen. Zij heeft daartoe aangevoerd dat verweerder op geen enkele manier heeft onderbouwd dat het tekort aan parkeerplaatsen in de openbare ruimte kan worden ondervangen. Verder heeft zij ter zitting gewezen op het ontwerp paraplubestemmingsplan parkeernormen Gooise Meren, waarin is aangegeven dat de gemeente in principe vrijstelling geeft van de parkeereis wanneer bij verbouwplannen het verschil tussen parkeerbehoefte van de oude functie en de nieuwe functie voor de totale ontwikkeling kleiner is dan drie parkeerplaatsen, maar dat deze vrijstelling niet geldt voor ontwikkelingen met de functie ‘wonen’.
6.5
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zijn standpunt dat het tekort aan 2 parkeerplaatsen kan worden afgewenteld op het openbaar gebied niet dan wel onvoldoende heeft onderbouwd. Het standpunt van verweerder is immers gebaseerd op een vermoeden dat dit geen problemen oplevert nu het tekort slechts 2 parkeerplaatsen betreft. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat dit vermoeden wordt bevestigd door de overgelegde foto’s van de situatie ter plaatse, aangezien daaruit is af te leiden dat er nog voldoende parkeerplaatsen in de omgeving beschikbaar zijn.
De rechtbank acht deze onderbouwing onvoldoende om te kunnen concluderen dat het tekort aan parkeerplaatsen kan worden afgewenteld op het openbaar gebied, ook al is dat tekort slechts 2 parkeerplaatsen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verweerder geen parkeerdrukmeting op verschillende data en verschillende tijdstippen heeft laten uitvoeren. Om tot een gefundeerd oordeel te kunnen komen over de parkeerdruk ter plaatse en over de vraag of de parkeerbehoefte kan worden afgewenteld op het openbaar gebied, acht de rechtbank een dergelijk onderzoek noodzakelijk.
6.6
De rechtbank wordt in dit oordeel gesterkt door het ontwerp paraplubestemmingsplan parkeernormen Gooise Meren, waarin het gemeentelijk beleid met betrekking tot de parkeernormen wordt geregeld. In dat ontwerpbestemmingsplan wordt onder meer vermeld dat wanneer bij verbouwplannen het verschil tussen parkeerbehoefte van de oude functie en de nieuwe functie voor de totale ontwikkeling kleiner is dan drie parkeerplaatsen, de gemeente in principe vrijstelling van de parkeereis verleent. Deze of andere vrijstellingen gelden echter niet voor ontwikkelingen met de functie ‘wonen’, aldus het ontwerp paraplubestemmingsplan.
Hoewel het ontwerp paraplubestemmingsplan Parkeernormen Gooise Meren niet het toetsingskader vormt in deze procedure, vormt dit gegeven voor de rechtbank wel een extra aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder zijn verleende vrijstelling op een deugdelijke wijze dient te motiveren, temeer nu de gemeente Gooise Meren blijkens het ontwerp bestemmingsplan de vraag naar parkeergelegenheid op zodanige wijze wil faciliteren dat de kwaliteit van de openbare ruimte wordt behouden.
7. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt of bij de verleende vergunning op goede gronden vrijstelling is verleend van het bepaalde in artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening. Het voorgaande betekent dat verweerder niet de op het punt van het parkeren bij het bestreden besluit betrokken belangen op de juiste wijze heeft meegewogen, zodat het bestreden besluit ten aanzien van het parkeren in strijd is met de artikelen 3:2 en 3:4, eerste lid, van de Awb en in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Awb.
7.1
Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, in samenhang met artikel 8:80a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in een tussenuitspraak in de gelegenheid stellen een gebrek te herstellen of te laten herstellen. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder deze gelegenheid te bieden. Daartoe is doorslaggevend dat het hierboven geconstateerde gebrek in het bestreden besluit in beginsel herstelbaar is, hetzij door een nadere motivering, hetzij door het nemen van een nieuw besluit op de voet van artikel 6:19 van de Awb.
7.2
Verweerder dient daarbij, met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, de parkeerdruk vast te stellen op basis van een parkeerdrukmeting op verschillende dagen en verschillende tijdstippen. Op basis van de aldus verkregen informatie zal verweerder na een belangenafweging nader moeten motiveren of de verleende omgevingsvergunning al dan niet kan worden gehandhaafd.
7.3
De termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen, bepaalt de rechtbank op acht weken na verzending van deze uitspraak. Indien verweerder binnen twee weken verklaart geen gebruik te maken van de gelegenheid om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen of de termijn die voor het herstel is bepaald ongebruikt is verstreken, zal de rechtbank in beginsel zonder nadere zitting uitspraak doen op het beroep, voortbouwend op hetgeen in deze tussenuitspraak is overwogen en beslist.
7.4
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
stelt verweerder in de gelegenheid:
- om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen, met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen, of
- om binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak aan de rechtbank mede te delen dat van deze geboden mogelijkheid geen gebruik wordt gemaakt;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. Spelt, rechter, in aanwezigheid van W.B. Lakeman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 november 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.