In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 15 november 2018 een beschikking gegeven over de voogdij van een minderjarige na het overlijden van de moeder. De verzoeker, de oudste zoon van de overleden moeder, heeft verzocht om hem te belasten met de (tijdelijke) voogdij over zijn jongere zus, geboren in 2006. De moeder had in haar testament vastgelegd dat verzoeker als voogd benoemd moest worden in het geval van haar overlijden. De kinderrechter heeft vastgesteld dat er geen beletsel is om het verzoek in te willigen, aangezien de vader van de minderjarige geen bezwaar heeft gemaakt en de Raad voor de Kinderbescherming ook instemde met het verzoek. De kinderrechter heeft de belangen van de minderjarige in overweging genomen en geconcludeerd dat het verzoeker geen nadelige gevolgen zal hebben. De rechtbank heeft de verzoeker belast met de voogdij over de minderjarige, waarbij de wens van de moeder om verzoeker als voogd aan te wijzen, werd gerespecteerd. De beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken, met de mogelijkheid voor hoger beroep binnen drie maanden na de uitspraak.