ECLI:NL:RBMNE:2018:5714

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 november 2018
Publicatiedatum
22 november 2018
Zaaknummer
UTR 18/278
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toepassing van de remplaҫantenregeling en de 18-maandenregeling voor politieambtenaren

Op 22 november 2018 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een zaak waarin een politieambtenaar, eiser, verzocht om toepassing van de remplaҫantenregeling en de 18-maandenregeling. De rechtbank oordeelde dat de korpschef van politie, verweerder, ten onrechte een peildatum voor de beoordeling van de herplaatsingskandidaten had gehanteerd. De rechtbank stelde vast dat verweerder had moeten uitgaan van de situatie op het moment van indienen van de aanvraag, die op 11 oktober 2016 was gedaan. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit van verweerder, dat het verzoek van eiser om toepassing van de regeling had afgewezen.

De rechtbank oordeelde dat verweerder niet voldoende had gemotiveerd waarom hij 1 juni 2017 als peildatum had gekozen en dat dit niet in lijn was met de feiten. Eiser had zich op 11 oktober 2016 aangemeld voor de 18-maandenregeling, en de rechtbank vond dat verweerder bij de beoordeling van de aanvraag niet de recente personeelsbezetting, die nadelig voor eiser was, had mogen betrekken. De rechtbank droeg verweerder op om binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, waarbij de situatie op de aanvraagdatum in acht moest worden genomen.

Daarnaast werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser, die op € 1.002,- werden vastgesteld. De rechtbank benadrukte dat als het voor verweerder niet mogelijk was om de situatie op het moment van de aanvraag vast te stellen, dit voor rekening en risico van verweerder zou komen. Eiser zou dan geacht worden te voldoen aan de voorwaarden voor de regeling, en verweerder moest de aanvraag alsnog honoreren als bleek dat eiser ten onrechte geen gebruik had kunnen maken van de regeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 18/278

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 november 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. drs. P.W. Kuiper),
en

de korpschef van politie, verweerder

(gemachtigden: mr. N. Mathura en mr. L.K. Wireckx).

Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verzoek om toepassing van de remplaҫantenregeling en/of de 18-maandenregeling (hierna: 18-maandenregeling) op grond van artikel 55aa van het Besluit algemene rechtspositieregeling politie (hierna: Barp) afgewezen.
Bij besluit van 7 december 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de onderhavige zaak en de zaken geregistreerd onder de zaaknummers UTR 18/252 en UTR 18/281, heeft gevoegd plaatsgevonden op 31 juli 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
De rechtbank heeft het onderzoek heropend en het beroep ter verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank. Partijen hebben desgevraagd toestemming verleend om zonder nadere zitting uitspraak te doen. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiser is werkzaam bij verweerder in de functie van Senior Intelligence. Eiser heeft zich op 11 oktober 2016 aangemeld voor de 18-maandenregeling. Bij brief van 16 december 2016 heeft verweerder te kennen gegeven dat op dat moment geen toepassing werd gegeven aan de 18-maandenregeling. Eiser heeft tegen deze brief bezwaar gemaakt. In aanvulling op de brief van 16 december 2016 heeft verweerder bij brief van 3 maart 2017 nadere uitleg gegeven waarom geen toepassing wordt gegeven aan de 18-maandenregeling. Bij besluit van 12 juli 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en besloten om alsnog inhoudelijk op de aanvraag van eiser te beslissen. Verweerder heeft bij separaat besluit van 12 juli 2017 de aanvraag van eiser afgewezen, omdat er sprake is van overbezetting.
2. Verweerder heeft het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en zich op het standpunt gesteld dat niet wordt voldaan aan de voorwaarde dat er een formatieplaats vrijkomt door het vertrek van de remplaҫant. Daartoe wordt aangevoerd dat sprake is van een overbezetting van 0,71 fte, zodat geen formatieplaats ontstaat in de zin van artikel 55aa van het Barp voor de plaatsing van een herplaatsingskandidaat. In het verweerschrift stelt verweerder dat hij een bandbreedte van 0,9 tot 1,1 fte gebruikt voor de vraag of er voldoende formatieruimte is die bij vertrek van de medewerker de herplaatsing van 1,0 fte mogelijk maakt. Omdat er ten gevolge van het vertrek van eiser een formatieruimte van 0,29 fte ontstaat, die niet binnen die bandbreedte valt, ontstaat er volgens verweerder geen ruimte voor de plaatsing van een herplaatsingskandidaat.
3. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft besloten dat hij niet in aanmerking komt voor de 18-maandenregeling. Eiser is geplaatst op de functie van Senior Intelligence en er is een formatie ingericht van 5 fte. Per 1 mei 2017, derhalve na de aanvraag van eiser, is mevrouw [A] op de functie van Senior Intelligence geplaatst. Daardoor is de overbezetting ontstaan. Zonder haar plaatsing zou er een bezetting zijn van 4,82 fte en dus een onderbezetting van 0,18 fte. Eiser bezet zelf een plek voor 1,0 fte. Er zou door zijn vertrek dan ook een ruimte ontstaan van 1,18 fte. Op die vrijkomende formatieplaats kan dan een herplaatsingskandidaat geplaatst worden of wellicht twee, nu verweerder geen onderscheid naar arbeidsduur mag maken gelet op artikel 125g van de Ambtenarenwet. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder ten onrechte ex nunc toetst. Voor het beantwoorden van de vraag of eiser in aanmerking komt voor de 18-maandenregeling moet de aanvraagdatum (of een redelijke termijn nadien) gehanteerd worden, aldus eiser.
4. Tussen partijen is niet in geschil dat op eisers verzoek op grond van het overgangsrecht artikel 55aa van het Barp, zoals dat luidde tot 1 juni 2016, van toepassing blijft, nu eiser zijn verzoek voor 1 januari 2018 heeft gedaan. Dit artikel luidde als volgt:
1. De ambtenaar die niet als herplaatsingskandidaat of pre-herplaatsingskandidaat is aangewezen, wordt door het bevoegd gezag op diens verzoek ontheven van werkzaamheden, met behoud van aanspraken tot het einde van zijn loopbaan indien
a. op de vrijkomende formatieplaats een pre-herplaatsingskandidaat kan worden geplaatst of een herplaatsingskandidaat kan worden herplaatst en
b. er op het moment van ontheffen een ontslagbesluit is genomen met een ingangsdatum
maximaal 18 maanden na het moment van ontheffen, dan wel
c. de ambtenaar binnen 18 maanden na het moment van ontheffen, gebruik maakt van de
levensloopregeling in de vorm van einde loopbaanverlof en daarbij is vastgelegd dat het
levensloopverlof wordt voortgezet tot aan het moment van ontslag.
(..)
5. De rechtbank stelt vast dat gelet op het primaire besluit verweerder als peildatum voor de beoordeling van de mogelijkheid een herplaatsingskandidaat te plaatsen 1 juni 2017 heeft gehanteerd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder 1 juni 2017 niet als peildatum heeft kunnen hanteren. Verweerder heeft niet gemotiveerd op welke grondslag hij een peildatum mochten hanteren en daarnaast evenmin waarom juist voor deze datum is gekozen. De mededeling ter zitting van verweerder dat er in het voorjaar van 2017 een informeel overleg tussen werknemersorganisaties en de nationale politie heeft plaatsgevonden en dat daarbij is besproken dat gelet op het grote aantal belangstellenden voor de 18-maandenregeling, de verschillende data waarop de belangstelling is geuit en het geringe aantal herplaatsingskandidaten, besloten is om een peildatum vast te stellen, is daartoe onvoldoende. Verweerder heeft daarnaast niet uitgelegd waarom uitdrukkelijk is gekozen voor 1 juni 2017. De rechtbank betrekt verder bij dit oordeel dat haar ambtshalve is gebleken dat verweerder in de zaak [naam] (UTR 18/252) een andere peildatum heeft gehanteerd, namelijk 1 augustus 2017. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het algemeen had moeten uitgaan van de situatie op het moment van het indienen van de aanvraag. Een belanghebbende heeft immers na het indienen van zijn aanvraag slechts een geringe invloed op de termijn waarop verweerder uiteindelijk beslist op de aanvraag. In eisers geval had verweerder moeten uitgaan van de datum waarop eiser zijn belangstelling voor toepassing van de 18-maandenregeling kenbaar heeft gemaakt, te weten 11 oktober 2016, nu verweerder dit bij besluit van 12 juli 2017 heeft aangemerkt als een aanvraag. De personeelsbezetting binnen eisers team heeft zich sinds het moment dat eiser zijn aanvraag heeft ingediend, tot het moment waarop het besluit op bezwaar werd genomen, ongunstig voor eiser ontwikkeld doordat verweerder mevrouw [A] in het team heeft geplaatst. Volgens eiser heeft dit geleid tot een overbezetting van 0,71 fte.
6. Nu verweerder ten onrechte 1 juni 2017 als peildatum heeft gehanteerd is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder moet onderzoeken of op het moment van de aanvraag op 11 oktober 2016 de mogelijkheid bestond eisers aanvraag toe te wijzen. Verweerder dient daartoe vast te stellen wat de formatie op 11 oktober 2016 was. De rechtbank overweegt dat verweerder bij de vaststelling van de formatie dan ook niet mevrouw [A] mag betrekken. Verweerder dient vervolgens te beoordelen of er een herplaatsingskandidaat op de plek van eiser kon worden geplaatst. Verweerder dient inzichtelijk te maken hoeveel herplaatsingskandidaten er op dat moment waren en waarom zij wel of niet op de functie van eiser konden worden geplaatst. Indien het voor verweerder niet (meer) mogelijk is om te onderzoeken dan wel vast te stellen of eiser op het moment van zijn aanvraag aan de voorwaarden voldeed dan komen eventuele nadelige gevolgen die daaruit zijn voortgevloeid voor rekening en risico van verweerder. Eenvoudiger gezegd, dan zal ervan uitgegaan moeten worden dat hij voldeed aan de voorwaarden en toegelaten had moeten worden tot de regeling. Indien eisers aanvraag had moeten worden toegewezen dient verweerder het verzoek van eiser per een toekomende datum alsnog te honoreren. Eiser kan immers niet met terugwerkende kracht voor de 18-maandenregeling in aanmerking worden gebracht. Als blijkt dat eiser ten onrechte een periode geen gebruik heeft kunnen maken van de 18-maandenregeling, moet verweerder bezien op welke wijze eiser daarvoor gecompenseerd moet worden. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 501,- per punt en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak
een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, voorzitter, en mr. C.M. Dijksterhuis en mr. E.E.M. van Abbe, leden, in aanwezigheid van L.S. Lodder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 november 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.