ECLI:NL:RBMNE:2018:5610

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 november 2018
Publicatiedatum
16 november 2018
Zaaknummer
C/16/468501 / KG ZA 18/633 LH/1040
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating van de Landelijke Vereniging van Praktijk Ondersteuners Huisartsenzorg Geestelijke Gezondheids Zorg tot het cao-overleg in de huisartsenzorg

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 13 november 2018 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de Landelijke Vereniging van Praktijk Ondersteuners Huisartsenzorg Geestelijke Gezondheids Zorg (LV POH-GGZ) en de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) en InEen, vereniging van organisaties voor eerstelijnszorg. LV POH-GGZ vorderde toelating tot het cao-overleg voor de huisartsenzorg, waarin zij meent een representatieve rol te vervullen voor praktijkondersteuners geestelijke gezondheidszorg (POH-GGZ). De rechtbank oordeelde dat LV POH-GGZ onvoldoende bewijs had geleverd van haar representativiteit en dat de belangen van de POH-GGZ-ers niet wezenlijk verschillen van die van andere praktijkondersteuners. De voorzieningenrechter verwierp het argument van LV POH-GGZ dat zij een groot aantal leden vertegenwoordigt en concludeerde dat toelating tot het cao-overleg zou leiden tot oververtegenwoordiging van praktijkondersteuners. De vordering van LV POH-GGZ werd afgewezen, en zij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
voorzieningenrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: C/16/468501 / KG ZA 18/633 LH/1040
Kort geding vonnis van 13 november 2018
inzake
de vereniging
Landelijke Vereniging van Praktijk Ondersteuners Huisartsenzorg Geestelijke Gezondheids Zorg,
gevestigd te Rotterdam,
verder ook te noemen LV POH-GGZ,
eisende partij,
advocaat: mr. R.J. Mourits,
tegen:
1. de vereniging
Landelijke Huisartsen Vereniging,
gevestigd te Utrecht,
verder ook te noemen LHV,
verwerende partij,
2. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
InEen,
vereniging van organisaties voor eerstelijnszorg,
gevestigd te Utrecht,
verder ook te noemen InEen,
verwerende partij,
advocaat: mr. J. Blokker,
verwerende partijen zullen samen ‘LHV c.s.’ worden genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
- het concept van de dagvaarding met de bijbehorende producties 1 tot en met 10;
- de toegezonden nadere producties van LV POH-GGZ, genummerd 11 en 12;
- de op voorhand toegezonden producties van LHV c.s., genummerd 1 tot en met 5.
1.2.
De zaak is behandeld ter zitting van 30 oktober 2018. Voor LV POH-GGZ is verschenen de heer [A] , voorzitter van het bestuur van LV POH-GGZ, vergezeld door mr. Mourits. Voor LHV is verschenen de heer [B] en voor InEen is verschenen mevrouw [C] , beiden tevens vertegenwoordiger aan werkgeverszijde in het cao-overleg, vergezeld door mr. Blokker. Partijen hebben de standpunten nader toegelicht, mede aan de hand van de door hun advocaten overgelegde pleitaantekeningen. Partijen hebben geantwoord op vragen van de voorzieningenrechter en zij hebben op elkaar kunnen reageren. Van het verhandelde ter zitting is aantekening gehouden.
1.3.
Daarna is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
LV POH-GGZ is een in maart 2013 opgerichte vereniging die zich ten doel stelt de belangen van haar leden, als praktijkondersteuners geestelijke gezondheidszorg (hierna: POH-GGZ) werkzaam in de huisartsenzorg, te behartigen. Zij doet dit onder meer door zich te beijveren voor de verdere ontwikkeling van de POH-GGZ-functie, waarbij zij streeft naar zoveel mogelijk landelijke uniformiteit van de taken van de POH-GGZ-ers en de voor de functie geldende opleidingseisen. Zo participeert LV POH-GGZ onder meer in een landelijke stuurgroep die zich bezig houdt met het opstellen van een nieuw POH-GGZ-functie- en competentieprofiel, heeft zij een POH-GGZ-kwaliteitsregister opgesteld en bewaakt zij (middels accreditatie) de kwaliteit van het scholingsaanbod op het gebied van de GGZ-praktijkondersteuning. Sinds de wijziging van haar statuten per 28 augustus 2018 stelt LV POH-GGZ zich mede ten doel de belangen van haar leden te behartigen door het aangaan van collectieve arbeidsovereenkomsten.
2.2.
De functie van POH-GGZ is ongeveer tien jaar geleden in de huisartsenzorg ontstaan en neemt inmiddels, naast de (van oudsher werkzame) doktersassistenten en de (eind jaren 90 van de vorige eeuw geïntroduceerde) POH-ers die zich bezighouden met somatische gezondheidsklachten (hierna: POH-somatiek), een belangrijke plaats in de branche in. De POH-GGZ-er verleent ondersteuning, begeleiding en biedt kortdurende behandeling aan patiënten met psychische, psychosomatische, psychosociale en psychiatrische problematiek en verwijst zo nodig door. De POH-er-somatiek verleent gedelegeerde medisch-inhoudelijke huisartsgeneeskundige zorg aan patiënten met chronische, progressieve of complexe somatische problematiek (zoals diabetes, COPD/astma). Het aantal fte’s POH-GGZ ligt in Nederland nu rond de 1.300, waar dat getal voor de functie van POH-somatiek bijna 3.000 is. Het aantal werkzame POH-GGZ-ers ligt (blijkens het NIVEL-rapport van september 2016) tussen 2.500 en 5.200. Voor de POH-ers-somatiek ligt dat aantal tussen 5.900 en 6.700.
2.3.
LHV en InEen zijn werkgeversverenigingen. LHV is de vereniging van huisartsen en InEen is de vereniging van organisaties voor eerstelijnszorg. Sinds 1 januari 2014 zijn LHV en InEen aan werkgeverszijde partij bij de cao Huisartsenzorg (hierna: de cao). Sinds 1 april 2011 zijn aan werknemerszijde vier vakbonden partij bij de cao, te weten: (de rechtsvoorgangers van) FNV en CNV Zorg & Welzijn (hierna: CNV) als algemene vakverenigingen en de Nederlandse Vereniging van Doktersassistenten (NVDA) en de Nederlandse Vereniging van Praktijkondersteuners (NVvPO) als categorale bonden. NVvPO heeft zich in de loop van 2011 via de rechter toegang tot de cao-onderhandelingen weten te verschaffen. NVvPO behartigt de belangen van praktijkondersteuners, werkzaam als POH-somatiek, POH-GGZ en PVH (praktijkverpleegkundige huisartsenzorg).
2.4.
Laatstelijk heeft het cao-overleg tussen LHV en InEen enerzijds en FNV, CNV, NVDA en NVvPO anderzijds geleid tot de cao Huisartsenzorg 2017-2019 (met een looptijd van 1 maart 2017 tot 1 maart 2019). De bepalingen van deze cao zijn bij besluit van de minister van sociale zaken en werkgelegenheid van 12 december 2017 algemeen verbindend verklaard voor de periode tot 1 maart 2019. In artikel 1.1 van deze (minimum-)cao zijn de begrippen ‘werkgever’ en ‘werknemer’ gedefinieerd. Onder ‘werkgever’ verstaat de cao
‘(d)e rechtspersoon of de natuurlijke persoon die (nagenoeg) uitsluitend (een onderdeel van) huisartsenzorg levert, in enigerlei rechtsvorm’en het begrip ‘werknemer’ is gedefinieerd als:
‘Degene die een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek met de werkgever heeft.’Over de werkingssfeer van de cao bepaalt artikel 1.2:
‘Deze cao is van toepassing op alle werkgevers en werknemers, met uitzondering van directieleden, huisartsen, huisartsen in opleiding en stagiaires.’In de huisartsenzorg zijn ruim 28.000 werknemers werkzaam die onder de werkingssfeer van de cao vallen.
2.5.
In hoofdstuk 11 van de cao 2017-2019 (‘Reglement functiewaardering’) is functiewaardering in de huisartsenzorg geregeld. De (31) onderscheiden functies in de huisartsenzorg worden gewaardeerd aan de hand van de systematiek van de ‘Functiewaardering Huisartsenzorg’ (FWHZ). De functie van POH-somatiek is ingedeeld in FWHZ-schaal 7 en die van POH-GGZ in schaal 8. Voor beide functies is een hbo-opleiding vereist. In de praktijk hebben de POH-GGZ-ers een post-hbo- of universitaire opleiding gevolgd.
2.6.
Bij brief van haar advocaat van 12 april 2018 heeft LV POH-GGZ de partijen bij de lopende cao gesommeerd haar toe te laten tot het cao-overleg. Aanleiding voor deze sommatie was dat, terwijl LV POH-GGZ eerder - bij de onderhandelingen voor de cao voor het kalenderjaar 2013 - ‘onder de vlag van’ NVvPO had mogen aanschuiven, waarna de POH-GGZ-functie een salarisschaal hoger (8) dan die voor de POH-somatiek-functie (7) werd ingedeeld, haar verzoek om deel te mogen nemen aan de onderhandelingen voor de cao voor de periode vanaf 1 maart 2019, net als haar eerdere verzoek om mee te doen aan de besprekingen voorafgaand aan het sluiten van de cao 2015-2017, niet was ingewilligd. Op 28 juni 2018 hebben cao-partijen op de brief van LV POH-GGZ gereageerd door erop te wijzen dat LV POH-GGZ eerst haar statuten moest wijzigen, in die zin dat daarin de bevoegdheid tot het aangaan van collectieve arbeidsovereenkomst met name is vermeld (zoals artikel 2 Wet cao voorschrijft). In hun reactie verzochten cao-partijen tevens om een nadere onderbouwing van de door LV POH-GGZ gestelde representativiteit. Bedoelde statutenwijziging vond plaats op 28 augustus 2018. Intussen had LV POH-GGZ bij brief van 20 augustus 2018 een nadere toelichting gegeven op haar verzoek en inzage verstrekt in haar ledenaantal. Toen hierop een reactie van cao-partijen uitbleef, heeft de advocaat van LV POH-GGZ op 11 oktober 2018 de rechtbank gevraagd om een datum voor dit kort geding te bepalen.
2.7.
Voor 6 november 2018 stond een reguliere overlegvergadering van de cao-partijen gepland. Voorstellen voor een nieuwe cao voor de periode vanaf 1 maart 2019 zijn nog niet gedaan.

3.De vordering en het daartegen gevoerde verweer

3.1.
De voorzieningenrechter verstaat de vordering van LV POH-GGZ, mede in het licht van de door haar daarop ter zitting gegeven toelichting, aldus dat zij in dit kort geding vordert dat LHV en InEen worden veroordeeld om haar binnen 24 uur na betekening van het vonnis toe te laten als partij bij de onderhandelingen over de nieuwe cao voor de periode vanaf 1 maart 2019, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,-- per dag voor elke dag of gedeelte van een dag dat zij die toelating weigeren, met veroordeling van LHV en InEen in de proces- en nakosten met rente.
3.2.
LV POH-GGZ legt aan haar vordering ten grondslag dat LHV en InEen onrechtmatig handelen door haar niet tot het komende cao-overleg toe te laten. LV POH-GGZ meent recht te hebben op toegang tot dat overleg, omdat zij een groot aantal werknemers in de huisartsenzorg vertegenwoordigt en representatiever is dan de andere vakbonden die nu aan het cao-overleg deelnemen. Volgens de boekhouder van LV POH-GGZ blijkt uit de ledenadministratie van medio oktober 2018 dat zij 1.011 leden heeft. Blijkens een gehouden ledenonderzoek is daarvan 54,08% (zo’n 547 leden) in dienst bij een werkgever in de zin van de cao. De overige leden zijn gedetacheerd vanuit een andere zorginstelling (33,34%), zijn zzp-er (8,39%) of anderszins werkzaam (4,2%). Met ruim 1.000 leden, zijnde zo’n 25 tot 33% van de volgens LV POH-GGZ gemiddeld 3.000 tot 3.850 in Nederland werkzame POH-GGZ-ers, is zij een representatieve vakbond. Zij heeft meer leden dan FNV en CNV samen, en haar ledenaantal is groeiende, aldus LV POH-GGZ.
3.3.
LV POH-GGZ voert verder aan dat zij belang heeft bij toelating tot het cao-overleg, omdat de belangen van haar leden - allen werkzaam als POH-GGZ-er - daarin onvoldoende worden behartigd door NVDA, die zich om de praktijkondersteuners nauwelijks bekommert, of door NVvPO, waarvan vooral POH-ers-somatiek lid zijn. Omdat LV POH-GGZ alleen leden heeft die als POH-GGZ-er werkzaam zijn, is zij voor die beroepsgroep representatiever dan NVvPO, die opkomt voor alle geledingen binnen de beroepsgroep van de praktijkondersteuners. Als de POH-GGZ-ers aan de cao-tafel alleen door NVvPO (blijven) worden vertegenwoordigd, krijgen hun belangen onvoldoende gewicht, omdat het voor de hand ligt dat NVvPO in voorkomende gevallen bij het zoeken naar een compromis de belangen van de POH-somatiek-ers zwaarder zal laten wegen dan die van de POH-GGZ-ers. Er zijn grote verschillen tussen (de belangen van) de POH-GGZ-er en (die van) de andere POH-ers. De POH-GGZ-ers zijn gemiddeld hoger opgeleid dan andere praktijkondersteuners - het zijn veelal psychologen, psychiatrisch verpleegkundigen of omgeschoolde maatschappelijk werkers - en hun werkzaamheden verschillen wezenlijk van die van de andere, op somatisch gebied werkende praktijkondersteuners. De POH-GGZ-ers hebben dringend behoefte aan een nieuw functie- en competentieprofiel. Daarvoor beijvert LV POH-GGZ zich. Verder wil zij zich inzetten voor meer differentiatie binnen (de beloning van) de POH-GGZ-functie, omdat binnen de beroepsgroep veel variatie is wat betreft opleidingsniveau en werkervaring, maar de cao en de FWHZ daarin niet onderscheiden. Ook de scholingsbehoefte van de POH-GGZ-er is anders dan die van andere praktijkondersteuners en daarvoor heeft de ingevolge de cao met opleidingsaccreditatie belaste CADD onvoldoende aandacht. LV POH-GGZ heeft de benodigde specialistische kennis en ervaring wél.
3.4.
LHV en InEen betwisten de vordering. Van een spoedeisend belang is volgens hen aan de zijde van LV POH-GGZ geen sprake. De vordering is verder niet toewijsbaar, omdat LV POH-GGZ de stelling over haar representativiteit onvoldoende heeft onderbouwd. Voor haar ledenaantal baseert LV POH-GGZ zich op een e-mail van haar eigen boekhouder, terwijl zij voor haar stelling dat 54,08% van haar leden onder de cao valt alleen een enkele pagina uit een ledenonderzoek overlegt. Verder verschaft LV POH-GGZ geen inzicht in het aantal van haar leden dat tevens lid is van NVvPO of van V&VN (een andere beroepsorganisatie van praktijkverpleegkundigen en praktijkondersteuners). Voor deze dubbeltellingen moet worden gecorrigeerd, aldus LHV c.s. Vergeleken met de vakbonden die nu partij bij de cao zijn, heeft LV POH-GGZ alleen meer leden dan CNV (157). NVDA heeft 4.715 leden in de branche, NVvPO 2.767 en FNV 604. LHV c.s. menen dat de huidige samenstelling van het cao-overleg aan werknemerszijde evenwichtig is. Toelating van
LV POH-GGZ zou ertoe leiden dat de praktijkondersteuners oververtegenwoordigd zijn. De belangen binnen die beroepsgroep lopen merendeels parallel. Toelating van LV POH-GGZ zou er toe leiden dat de deur ook open moet staan voor een groot aantal andere beroepsorganisaties (zoals die van triagisten, physician assistants, praktijkmanagers e.d.) dat binnen de huisartsenzorg actief is. Dat zou het cao-overleg praktisch onwerkbaar maken, aldus LHV c.s.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Het gaat in dit geding om de vraag of de werkgeversverenigingen LHV en InEen, die thans aan werkgeverszijde partij zijn bij de cao Huisartsenzorg, bij wege van voorlopige voorziening moeten worden veroordeeld om LV POH-GGZ, als specialistische beroepsvereniging en categorale vakbond, toe te laten tot het cao-overleg over een nieuwe cao voor de periode vanaf 1 maart 2019. LHV c.s. hebben tegen de vordering allereerst ingebracht dat LV POH-GGZ daarbij geen spoedeisend belang heeft. Dit verweer wordt verworpen. Het enkele feit dat LV POH-GGZ zich niet eerder, bijvoorbeeld al nadat haar de deelname aan de onderhandelingen voor de cao 2015-2017 was ontzegd, tot de rechter heeft gewend, oordeelt de voorzieningenrechter onvoldoende om haar belang bij de vordering nu als niet spoedeisend genoeg aan te merken. Dat - anders dan LV POH-GGZ veronderstelde - in de overlegvergadering van cao-partijen van 6 november 2018 naar het zich ten tijde van de zitting liet aanzien nog niet over een nieuwe cao zou worden gesproken, ontneemt aan de vordering niet het spoedeisend karakter. Nu de lopende cao op 1 maart 2019 afloopt, moet worden aangenomen dat de onderhandelingen over een opvolgende cao op zodanig korte termijn een aanvang zullen nemen dat LV POH-GGZ er voldoende belang bij heeft haar vordering nu in kort geding te kunnen voorleggen. Daarbij gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat een bodemprocedure, gelet op de daarmee gemoeide tijd, niet tot een tijdige uitspraak zal leiden.
4.2.
Vooropgesteld wordt dat het voor toewijzing van de voorlopige voorziening, zoals door LV POH-GGZ gevorderd, waarschijnlijk moet zijn dat een gelijkluidende vordering in een nog te voeren bodemprocedure zal worden toegewezen. Alleen in dat geval kan daarop in kort geding worden vooruitgelopen.
4.3.
Bij de inhoudelijke beoordeling van het geschil neemt de voorzieningenrechter tot uitgangspunt dat het in beginsel aan contractspartijen zelf is om te bepalen of zij een ander tot hun onderhandelingen willen toelaten. Deze contractsvrijheid geldt ook in het collectieve arbeidsvoorwaardenoverleg, maar kent daar in die zin zijn beperkingen, dat een vakvereniging die een groot aantal werknemers in de betreffende branche vertegenwoordigt en representatiever is dan de andere vakbonden, in beginsel recht heeft om tot de onderhandelingen over een nieuwe cao te worden toegelaten (vgl. HR 8 juni 2007 NJ 2007, 464). Zwaarwegende omstandigheden kunnen daaraan evenwel in de weg staan. Bij de beantwoording van de vraag of aan een vakbond onrechtmatig de toegang tot het cao-overleg wordt geweigerd, komt het aan op een op de omstandigheden van het geval afgestemde afweging van de belangen van de vakbond die toelating verlangt tegen die van de reeds geruime tijd bij dat overleg betrokken partijen. Hierbij geldt dat het gezien de inrichting van ons cao-recht voor een vakbond met leden die werkzaam zijn binnen de werkingssfeer van een cao in het algemeen van belang is om tot het overleg over de collectieve arbeidsvoorwaarden te worden toegelaten, omdat de cao ook voor (niet en) anders georganiseerde werknemers belangrijke rechtsgevolgen heeft, in die zin dat gebonden werkgevers ingevolge artikel 14 Wet cao verplicht zijn de cao-bepalingen omtrent arbeidsvoorwaarden ook jegens hen na te komen. Daar komt bij dat, indien de cao-bepalingen algemeen verbindend worden verklaard (zoals voor de periode 2017-2019 is gebeurd), de cao de werking van materiële wetgeving krijgt. Het systeem van collectieve arbeidsvoorwaardenvorming is er aldus bij gebaat dat de cao binnen de branche een zo groot mogelijk draagvlak heeft.
4.4.
Allereerst moet daarom worden bezien of LV POH-GGZ een groot aantal werknemers in de huisartsenzorg vertegenwoordigt en representatiever is dan de vakbonden die al langer aan het cao-overleg deelnemen. Gezien hetgeen partijen hierover in dit kort geding hebben aangevoerd, beantwoordt de voorzieningenrechter deze vraag voorshands ontkennend. De enkele mededeling van haar boekhouder (bij e-mail van 15 oktober 2018) dat LV POH-GGZ 1.011 leden heeft, biedt - als enkele partijverklaring - onvoldoende grondslag voor een ingrijpende voorziening als de gevorderde, die immers meebrengt dat LV POH-GGZ zou worden toegelaten tot de onderhandelingen voor een nieuwe cao, die in de huisartsenzorg voor twee jaar pleegt te worden afgesloten. Dat brengt mee dat LHV c.s. in redelijkheid mogen verlangen dat het ledenaantal door een onafhankelijke, deskundige derde is geverifieerd.
4.5.
Maar ook indien in dit kort geding wél zou mogen worden uitgegaan van het door LV POH-GGZ gestelde aantal van 1.011 leden, kan niet worden geconcludeerd dat zij een groot aantal leden in de huisartsenzorg vertegenwoordigt. Hiervoor moet het aantal leden van LV POH-GGZ dat onder de werkingssfeer van de cao valt, worden afgezet tegen het totaal aantal werknemers in de branche. Binnen LV POH-GGZ doet zich de bijzonderheid voor dat een belangrijk gedeelte (volgens LV POH-GGZ gaat het om bijna 46%, zo’n 464) van haar leden, als POH-GGZ-ers werkzaam in de huisartsenzorg, niet in dienst is van de huisartsenpraktijk waarin zij werken. Het gaat daarbij voornamelijk (voor 33,34%) om gedetacheerden, in dienst van andere zorginstellingen. Dat voor de bepaling van hun arbeidsvoorwaarden pleegt te worden aangesloten bij de cao Huisartsenzorg, brengt - anders dan LV POH-GGZ ter zitting heeft betoogd - niet mee dat zij daardoor onder de werkingssfeer van die cao vallen. Dat er (ook) in de huisartsenzorg sprake is van een groeiend aantal zzp-ers en dat cao-partijen zich hebben te buigen over de vraag of zij zich ook hun belangen moeten aantrekken, maakt evenmin dat zzp-ers moeten worden meegeteld bij de beoordeling van de representativiteit. Overigens is het aantal leden van LV POH-GGZ dat zzp-er is erg klein (het gaat volgens LV POH-GGZ om 8,39% van haar leden). Uitgaande van deze door LV POH-GGZ genoemde cijfers moet worden geconcludeerd dat zij minder dan 2% van de werknemers die onder de cao vallen vertegenwoordigt. Dat is geen groot aantal.
4.6.
Voorts is ook de kwestie van de mogelijke dubbeltellingen in dit kort geding niet goed te beoordelen. LV POH-GGZ heeft niet betwist dat onder haar leden ook praktijkondersteuners zijn die tevens lid zijn van NVvPO. De tegenwerping van LV POH-GGZ, dat ook bij de andere vakbonden dubbeltelingen zullen voorkomen, toont temeer aan dat een beter inzicht in het ledenbestand van de verschillende betrokken vakbonden nodig is en dat zich hiervoor een kort geding, tegen alleen de beide werkgeversverenigingen, niet leent.
4.7.
Ook in vergelijking met de vier vakbonden die aan het cao-overleg plegen deel te nemen, valt het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter over de representativiteit niet in het voordeel van LV POH-GGZ uit. Uitgaande van 547 leden/werknemers in de zin van artikel 1.1 van de cao Huisartsenzorg 2017-2019 heeft zij alleen meer leden dan CNV. FNV, de andere algemene vakbond in het cao-overleg, heeft meer leden. Belangrijker is evenwel de vergelijking met de twee andere categorale vakbonden. NVDA en NVvPO hebben (met 4.715 respectievelijk 2.767) veel meer leden dan LV POH-GGZ. Met het oog op het draagvlak van de cao is het daarom niet noodzakelijk dat LV POH-GGZ tot het cao-overleg wordt toegelaten. Vooral het ledenaantal en -bestand van NVvPO is in dit verband van belang, omdat deze vakbond, net als LV POH-GGZ, de specifieke belangen van praktijkondersteuners behartigt. LV POH-GGZ heeft haar stelling, dat NVvPO de belangen van de POH-GGZ-ers onvoldoende behartigt, in dit kort geding niet met concrete feiten of omstandigheden onderbouwd. Ook heeft zij heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de belangen van haar leden/POH-GGZ-ers wezenlijk verschillen van die van de groep van praktijkondersteuners in het algemeen, waarvoor NVvPO al opkomt. Omtrent dat laatste overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
4.8.
Waar LV POH-GGZ benadrukt dat de groep van POH-GGZ-ers bestaat uit werkers met een zeer verschillende achtergrond (het zijn veelal psychologen, psychiatrisch verpleegkundigen of omgeschoolde maatschappelijk werkers) en dat zij zich wil inzetten voor een meer gedifferentieerde beloning binnen die groep, ziet LV POH-GGZ eraan voorbij dat dit belang niet zonder meer strijdig is met dat van de groep van praktijkondersteuners in het algemeen. De POH-GGZ-ers kunnen zich daarvoor bij NVvPO aansluiten zonder te hoeven vrezen dat die vakbond, als het aankomt op een verdeling van de (beperkte) financiële middelen voor verbetering van arbeidsvoorwaarden, een compromis sluit dat voor de groep van POH-GGZ-ers nadeliger is dan voor de andere praktijkondersteuners.
4.9.
Wat betreft het beloningsonderscheid tussen de POH-somatiek- en de POH-GGZ-functie neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat het in de functiewaarderingssystemen die in ons land worden toegepast, algemeen gebruik is om functies onder te verdelen (onder meer) naar de voor de functie vereiste opleiding, níet naar de opleiding die een individuele werknemer heeft afgerond. Voor beide POH-functies is het vereiste opleidingsniveau op hbo-niveau gesteld. LHV c.s. hebben erop gewezen dat de cao een minimum karakter heeft en het een individuele werkgever en werknemer dan ook in een voorkomend geval van bijzondere geschiktheid vrij staat om een hogere beloning af te spreken.
4.10.
Wat betreft de andere hoofdactiviteiten van LV POH-GGZ, die liggen op het gebied van kwaliteitsregistratie en accreditatie van opleidingen, hebben LHV c.s. ter zitting aannemelijk gemaakt dat deze in de cao niet inhoudelijk zijn geregeld, maar onderwerp zijn van regulier overleg met de betrokken beroepsverenigingen, daaronder LV POH-GGZ. Voor het recht op scholing hebben LHV c.s. gewezen op artikel 6.3 en 6.4 van de cao Huisartsenzorg 2017-2019. Daarin is het scholingsrecht gekoppeld aan deelname aan
‘geaccrediteerde of anderszins erkende scholing.’In de toelichting die de cao daarop geeft, is vermeld dat
‘voor geaccrediteerde of erkende scholing (is) gekozen om daarmee ook de kwaliteit en de praktijkgerichtheid van de scholing te waarborgen.’En:
‘De accreditatie of erkenning vindt plaats door de CADD, een door partijen ingestelde gemeenschappelijke commissie van werknemers- en werkgeversorganisaties of door een van de beroepsverenigingen, betrokken bij de cao.’Hieruit volgt dat LV POH-GGZ voor de verlangde inspraak bij de beoordeling van de voor haar leden in aanmerking komende opleidingen geen partij bij de cao hoeft te zijn, maar - zoals nu al gebeurt - als bij de cao betrokken beroepsorganisatie haar invloed kan uitoefenen.
4.11.
Uit het voorgaande vloeit voort dat aan LV POH-GGZ, gemeten naar de maatstaf die hierboven onder 4.3. is uiteengezet, niet in beginsel het recht toekomt om tot de cao te worden toegelaten. Maar ook als dit anders zou zijn geweest, staan zwaarwegende belangen in dit geval aan die toelating in de weg. Toelating van LV POH-GGZ zou immers meebrengen dat aan de cao-tafel de praktijkondersteuners oververtegenwoordigd zijn, omdat er dan twee categorale bonden zouden zijn die voor de belangen van deze beroepsgroep opkomen. Tevens zou toelating van een vakbond als LV POH-GGZ, die uitsluitend het deelbelang van (een deel van) een beroepsgroep behartigt, het risico van versplintering van het cao-overleg in het leven roepen. Ter zitting hebben LHV c.s. (onweersproken) aangevoerd dat in de branche van de huisartsenzorg een groot aantal beroepsorganisaties, zoals LV POH-GGZ, actief is en dat het niet doenlijk is om die allemaal aan het cao-overleg te laten deelnemen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben cao-partijen er onder die omstandigheden in redelijkheid voor mogen kiezen om het cao-overleg te (blijven) voeren met een evenwichtige vertegenwoordiging aan werknemerszijde, bestaande uit twee algemene vakbonden en twee categorale bonden voor de beide grootste beroepsgroepen (doktersassistenten en praktijkondersteuners), en om de verdere ontwikkeling van de kwaliteit in de branche te beleggen bij het overleg met de betrokken beroepsorganisaties die niet aan het cao-overleg deelnemen maar wél bij de cao betrokken zijn.
4.12.
Wat betreft de weg waarlangs LV POH-GGZ zich toegang tot het cao-overleg wil verschaffen, wijst de voorzieningenrechter nog op het volgende. Uiteraard staat het elk van bedoelde beroepsorganisaties vrij om door middel van een staking toegang tot het cao-overleg af te dwingen. Dan zal het van de actiebereidheid van de leden en de financiële positie van de vakbond afhangen of dit lukt. LV POH-GGZ hebben deze weg niet behandeld, maar kort nadat haar statuten (eind augustus 2018) voldeden aan de in artikel 2 Wet cao gestelde eis de cao-partijen gesommeerd haar tot het cao-overleg toe te laten. Zoals hierboven is overwogen, is voor de mogelijkheid om via de rechter toegang tot het cao-overleg af te dwingen slechts beperkte ruimte gecreëerd en kan het er in dit kort geding voorshands niet voor worden gehouden dat LV POH-GGZ aan de in de rechtspraak ontwikkelde eisen voldoet. Het had daarom op de weg van LV POH-GGZ gelegen om, niet alleen met NVvPO maar ook met LHV c.s., het overleg te zoeken en de mogelijkheden te exploreren om haar positie in of rondom het collectieve arbeidsvoorwaardenoverleg te versterken. In dat overleg zouden LHV en InEen hun invloed hebben kunnen aanwenden, bijvoorbeeld om erop aan te dringen dat NVvPO, net als bij de onderhandelingen voor de cao voor 2013, LV POH-GGZ toestaat om ‘onder haar vleugels’ voor de belangen van haar leden op te komen.
4.13.
Op het voorgaande stuit de vordering van LV POH-GGZ af. Zij wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten. Bij de begroting van deze kosten neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat LHV en InEen zich in dit kort geding door dezelfde advocaat hebben laten vertegenwoordigen.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vordering van af;
5.2.
veroordeelt LV POH-GGZ in de proceskosten, aan de zijde van LHV tot dit vonnis begroot op € 1.116,--, bestaande uit € 626,-- aan griffierecht en € 490,-- aan salaris advocaat;
5.3.
veroordeelt LV POH-GGZ in de proceskosten, aan de zijde van InEen tot dit vonnis begroot op € 1.116,--, bestaande uit € 626,-- aan griffierecht en € 490,-- aan salaris advocaat.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Slootweg, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 13 november 2018.