4.3Het oordeel van de rechtbank
Bewijsmiddelen feit 1 primair en feit 2
De rechtbank gaat op grond van de bewijsmiddelen uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 26 november 2016, omstreeks 23.51 uur, vond er op het kruispunt van de [straatnaam 1]
met de [straatnaam 2] een verkeersongeval plaats tussen een personenauto en een fietser.
De personenauto, te weten een BMW, reed voorafgaand aan het ongeval over de [straatnaam 1] komende uit de richting van het [straatnaam 3] en gaande in de richting van [straatnaam 4] . De fietser kwam vanuit de richting van de [straatnaam 5] en wilde de rijbaan van de [straatnaam 1] oversteken. Op de kruising werd de fietser aangereden door de BMW. Als gevolg van dit ongeval raakte de fietser gewond. De bestuurder van de BMW heeft na het ongeval de plaats van het ongeval verlaten.
De [straatnaam 1] is een voorrangsweg gelegen binnen de bebouwde kom in de gemeente Utrecht. De ter plaatse maximum toegestane snelheid betreft 50 km/uur voor motorvoertuigen. Ter plaatse was de rijbaan, voor en na het kruisingsvlak, door middel van een verhoogde verkeersgeleider verdeeld in twee rijbanen. Voor het kruispunt was de rechterrijbaan door middel van geblokte markering en vlak voor de stopstreep door middel van een dubbel doorgetrokken streep verdeeld in een rijstrook bestemd voor rechtdoor gaand verkeer en een voorsorteerstrook bestemd voor rechtsaf slaand verkeer naar de [straatnaam 2] . Ter hoogte van de plaats van het ongeval was rechts een aansluiting met de [straatnaam 2] . Links was een aansluiting met een fietspad dat liep vanaf de [straatnaam 5] en aansloot op de [straatnaam 1] . In het verlengde van dit fietspad was een plaats waar fietsers pleegden de [straatnaam 1] over te steken. Na het kruispunt bestond de rechter rijbaan slechts uit één rijstrook bestemd voor rechtdoor gaand verkeer.
De aanwezige verkeerslichteninstallatie bleek elke dag om 23.00 uur op “geel knipperen” te gaan. Dit hield in dat de installatie op het moment van het ongeval op “geel knipperen” stond.
Verdachte heeft verklaard dat hij op de avond van 26 november 2016 in de BMW van zijn vriend [A] heeft gereden, daarmee een aanrijding heeft veroorzaakt en vervolgens is doorgereden. Verdachte heeft verder verklaard dat hij, voordat hij in de auto is gestapt, één wodka-Sprite heeft gedronken.Verdachte verklaarde dat hij (ter hoogte van de [straatnaam 6] ) de auto’s die afsloegen in de richting van het [naam] hotel heeft ingehaald. Tevens verklaarde hij dat het kan kloppen dat hij nog meer auto’s, tussen de [straatnaam 6] en de kruising waar het ongeluk gebeurde, rechts heeft ingehaald.
Verder verklaarde verdachte dat de ruit van de BMW na de aanrijding gedeukt en gebarsten was en dat zijn vriend [A] , bijrijder van de BMW, direct na de aanrijding zei: “Het is een fietser”.Ter zitting verklaarde verdachte: “Ik heb geremd direct na de aanrijding. Daarvoor heb ik niet geremd”.
Getuige [getuige 1] verklaarde dat hij op 26 november 2016 samen met vier vrienden over het fietspad tussen de [straatnaam 5] en de [straatnaam 1] te Utrecht fietste. [getuige 1] zag dat [slachtoffer] de kruising fietsend overstak. [getuige 1] zag en hoorde dat er een auto, een zwarte BMW, met hoge snelheid over de [straatnaam 1] reed in de richting van [straatnaam 4] . De auto had een hogere snelheid dan de overige auto’s die door de auto rechts werden ingehaald. De auto sloeg niet rechtsaf, maar reed plots in de richting van de [straatnaam 4] over de kruising waar [slachtoffer] overstak. [getuige 1] zag dat de auto [slachtoffer] aanreed en dat de auto vervolgens doorreed terwijl [slachtoffer] op de auto lag. [slachtoffer] viel verderop van de auto. De auto reed weg, zonder dat er een inzittende uitstapte. [getuige 1] schatte de snelheid van de auto op ongeveer 70 km/uur.
Getuige [getuige 2] stond op 26 november 2016 omstreeks 23.50 uur stil op de [straatnaam 2] te Utrecht. Hij had zicht op de [straatnaam 1] en zag een aantal fietsers uit tegengestelde richting aankomen. Hij zag dat de persoon, die achter het groepje aanfietste, ook de [straatnaam 1] overstak toen er vanuit de richting van het [straatnaam 3] een donkere BMW aan kwam rijden. Hij zag dat deze auto heel hard tegen de fietser aanreed. [getuige 2] had het idee dat de snelheid van de BMW heel hoog was. Hij zag dat de persoon op de fiets hoog door de lucht vloog en verderop het wegdek terechtkwam. Hij zag dat de BMW niet stopte en vol gas doorreed.
De bijrijder van de BMW, [A] , heeft verklaard dat hij dacht dat verdachte ten tijde van het ongeluk zo’n 60 à 70 km/uur reed.
Het NFI heeft een tijdscorrectie toegepast op het ademalcoholgehalte van verdachte van
175 microgram alcohol per liter adem (ug/l) dat op 27 november 2016 om 02:52 uur is vastgesteld. Uit dit NFI-onderzoek blijkt dat het bloedalcoholgehalte van verdachte in een tijdsduur van ongeveer 3 uur zal zijn afgenomen met 0,30 tot 0,75 mg/ml. Hieruit volgt dat het ademalcoholgehalte op 26 november 2016 omstreeks 23.50 uur waarschijnlijk gelegen zal hebben tussen 305 en 500 microgram alcohol per liter adem (ug/l).
Blijkens het door [bedrijfsnaam] opgestelde medisch advies heeft [slachtoffer] door de aanrijding onder andere gebitsletsel en wonden in het aangezicht opgelopen. Voorts is bij hem sprake van een fractuur in het middenhandsbeentje in het verlengde van de duim en fracturen in de linkerknie en kuitbeen. [slachtoffer] heeft door het ongeval meerdere operaties moeten ondergaan. Na revalidatie heeft hij minder klachten, maar voluit rennen en springen is nog niet mogelijk en wordt ook niet meer verwacht.
Feit 1
De vraag die de rechtbank ten aanzien van het eerste tenlastegelegde feit dient te beantwoorden is of verdachte zich zodanig heeft gedragen dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994). Daarvan is sprake in geval van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid. Bij deze beoordeling komt het aan op het geheel van gedragingen van verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval.
Op grond van voornoemde bewijsmiddelen kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders zijn dan dat verdachte, na het inhalen van auto’s die afsloegen naar het [naam] -hotel, op de rijbaan voor rechtsafslaand verkeer is blijven rijden en dat hij pas net voor de kruising waar de aanrijding heeft plaatsgevonden weer op de rijbaan voor rechtdoor is gaan rijden. Fietsers die de [straatnaam 1] oversteken, zoals [slachtoffer] , hoeven er niet op te rekenen dat auto’s die op de rijbaan voor rechtsafslaand verkeer rijden, toch rechtdoor rijden. Een andere omstandigheid die heeft geleid tot het ongeval is dat verdachte reed met een hogere snelheid dan de maximumsnelheid van 50 km/uur die was toegestaan en hij het kruispunt heeft genaderd zonder af te remmen. Daarnaast was verdachte onder invloed van alcohol.
De rechtbank is op grond van deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, van oordeel dat het rijgedrag van verdachte is aan te merken als zeer onvoorzichtig en onoplettend.
De rechtbank merkt het hiervoor bij de bewijsmiddelen genoemde lichamelijk letsel dat
[slachtoffer] ten gevolge van de aanrijding heeft opgelopen aan als zwaar lichamelijk letsel in de zin van artikel 6 van de WVW 1994.
De rechtbank acht op grond van het voorgaande het primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen.
Feit 2
Uit het gegeven dat de bijrijder direct na de aanrijding riep dat verdachte een fietser had aangereden én het feit dat de voorruit van de auto gebarsten was, concludeert de rechtbank dat verdachte wist dat hij een persoon had geraakt en dat deze persoon letsel en/of schade moet hebben gehad als gevolg van de aanrijding.
Naar het oordeel van de rechtbank is er daarnaast ook sprake van dat verdachte het slachtoffer na de aanrijding in hulpeloze toestand heeft achtergelaten. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat het slachtoffer ernstig gewond op de weg is achtergebleven en dat hij afhankelijk was van de hulp van derden. Weliswaar waren er vrienden en andere omstanders in de nabije omgeving aanwezig die de huldiensten hebben gebeld, maar dit maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat het slachtoffer zich daardoor niet in hulpeloze toestand bevond. Het aanwezig zijn van anderen en het door hen bieden van hulp betreft immers een van de wil en het gedrag van de verdachte onafhankelijke omstandigheid die de strafbaarheid van verdachte niet opheft. Voor straffeloosheid is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende dat de bij een verkeersongeval betrokkene er gemakshalve op vertrouwt dat omstanders voor het slachtoffer zullen zorgen, zonder dat hem is gebleken dat die hulp op dat moment daadwerkelijk wordt geboden. Een dergelijke visie staat haaks op de ratio van de strafbaarstelling, waarbij van de bij het ongeval betrokkene wordt gevergd dat hij zich bekommert om het hulpbehoevende slachtoffer. Het is zijn plicht om een ander bij te staan indien deze ten gevolge van het ongeval ernstig gewond is (vgl.
Kamerstukken II1990/91, 22030, 3 (MvT), p. 70.) Vast staat dat verdachte dat niet heeft gedaan.
Uit het voorgaande volgt dat verdacht zich schuldig heeft gemaakt aan het verlaten van een plaats ongeval in de zin van artikel 7 WVW.