In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland op 13 november 2018, betreft het een geschil tussen een eiser, die een Wajong-uitkering ontvangt, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De zaak draait om de toepassing van de anticumulatieregeling uit de Wajong, waarbij het UWV een bedrag van € 335,22 terugvorderde van de eiser wegens onverschuldigde betaling. De eiser betwistte deze terugvordering en stelde dat het UWV ten onrechte rekening had gehouden met loon dat hij na zijn laatste werkdag had ontvangen, terwijl de anticumulatieregeling volgens hem alleen betrekking zou moeten hebben op de periode waarin hij daadwerkelijk had gewerkt.
De rechtbank overweegt dat de anticumulatieregeling dwingend voorschrijft dat het loon wordt geacht te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever opgave heeft gedaan. Dit betekent dat de gehele periode van het aangiftetijdvak relevant is voor de berekening van de uitkering, ongeacht of de eiser in die periode daadwerkelijk heeft gewerkt. De rechtbank concludeert dat het UWV de regeling op de juiste wijze heeft toegepast en dat er geen ruimte is voor een nadere toerekening van loon aan een kortere periode binnen het aangiftetijdvak.
De rechtbank wijst het beroep van de eiser af en bevestigt dat de terugvordering van het UWV terecht is. De uitspraak benadrukt de noodzaak om de anticumulatieregeling strikt te interpreteren, waarbij de fictieve toerekening van loon aan het aangiftetijdvak centraal staat. De eiser heeft geen bewijs geleverd dat de gegevens van het UWV onjuist zijn, en de rechtbank ziet geen aanleiding om aan de juistheid van deze gegevens te twijfelen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan.