ECLI:NL:RBMNE:2018:5564

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 november 2018
Publicatiedatum
13 november 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 676
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de anticumulatieregeling in de Wajong en de fictieve toerekening van loon

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland op 13 november 2018, betreft het een geschil tussen een eiser, die een Wajong-uitkering ontvangt, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De zaak draait om de toepassing van de anticumulatieregeling uit de Wajong, waarbij het UWV een bedrag van € 335,22 terugvorderde van de eiser wegens onverschuldigde betaling. De eiser betwistte deze terugvordering en stelde dat het UWV ten onrechte rekening had gehouden met loon dat hij na zijn laatste werkdag had ontvangen, terwijl de anticumulatieregeling volgens hem alleen betrekking zou moeten hebben op de periode waarin hij daadwerkelijk had gewerkt.

De rechtbank overweegt dat de anticumulatieregeling dwingend voorschrijft dat het loon wordt geacht te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever opgave heeft gedaan. Dit betekent dat de gehele periode van het aangiftetijdvak relevant is voor de berekening van de uitkering, ongeacht of de eiser in die periode daadwerkelijk heeft gewerkt. De rechtbank concludeert dat het UWV de regeling op de juiste wijze heeft toegepast en dat er geen ruimte is voor een nadere toerekening van loon aan een kortere periode binnen het aangiftetijdvak.

De rechtbank wijst het beroep van de eiser af en bevestigt dat de terugvordering van het UWV terecht is. De uitspraak benadrukt de noodzaak om de anticumulatieregeling strikt te interpreteren, waarbij de fictieve toerekening van loon aan het aangiftetijdvak centraal staat. De eiser heeft geen bewijs geleverd dat de gegevens van het UWV onjuist zijn, en de rechtbank ziet geen aanleiding om aan de juistheid van deze gegevens te twijfelen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Almere
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 18/676

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 november 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigden: C.G.J.A. Mol en R.J. Vos),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: M. van Mourik).

Procesverloop

Bij besluit van 9 november 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder van de uitkering die eiser op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ontvangt een bedrag van bruto € 335,22 vanwege onverschuldigde betaling teruggevorderd.
Bij besluit van 18 januari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Achtergrond
1. Verweerder heeft aan eiser in 2006 een arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten toegekend die nu geldt als uitkering zoals bedoeld in hoofdstuk 3 van de Wajong. Eiser heeft daarnaast gewerkt in de beveiligingssector. Verweerder heeft bij het uitbetalen van eisers uitkering de anticumulatieregeling uit (de voorloper van) de Wajong toegepast. Daarbij werd de uitkering niet of minder uitbetaald, afhankelijk van eisers inkomen en een op basis daarvan vastgesteld fictief arbeidsongeschiktheidspercentage. Het recht op uitkering en het arbeidsongeschiktheidspercentage zelf zijn ongewijzigd gebleven.
2. Eisers werkgever betaalde zijn salaris in periodes van vier weken. Aan eisers arbeidsovereenkomst is een einde gekomen en zijn laatste werkdag was op 29 augustus 2017. De laatste salarisbetaling heeft betrekking op het loontijdvak van 14 augustus 2017 tot en met 10 september 2017 en had betrekking op de tot en met 29 augustus 2017 gewerkte dagen. Over hetzelfde aangiftetijdvak heeft de werkgever voor het laatst opgave van het loon gedaan aan de Belastingdienst.
Grondslag besluit en standpunten partijen
3. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser te veel uitkering heeft ontvangen in de periode 1 september 2017 tot en met 31 oktober 2017. Op basis van de inkomensgegevens in de polisadministratie heeft verweerder geconstateerd dat bij de toepassing van de anticumulatieregeling onvoldoende rekening is gehouden met het loon dat eiser in het laatste aangiftetijdvak van 14 augustus tot en met 10 september 2017 heeft ontvangen. Daardoor is er volgens verweerder te veel uitkering (als voorschot) betaald.
4. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte de periode na 29 augustus 2017 heeft betrokken bij de berekening op grond van de anticumulatieregeling. Eiser heeft op deze datum voor het laatst gewerkt. Het loon dat hij in het aangiftetijdvak van 14 augustus 2017 tot en met 10 september 2017 heeft ontvangen heeft daarom alleen betrekking op de periode tot en met 29 augustus 2017. De anticumulatieregeling schrijft weliswaar voor dat het loon wordt geacht te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan, maar die bepaling staat er niet aan in de weg dat het loon vervolgens wordt toegekend aan de kortere periode binnen datzelfde aangiftetijdvak, waarin voor dat loon daadwerkelijk arbeid heeft plaatsgevonden. Als de berekening op deze wijze wordt uitgevoerd is geen sprake van een onverschuldigde betaling bij de betaling van de uitkering als voorschot, aldus eiser.
5. Verweerder stelt zich in reactie hierop op het standpunt dat de anticumulatieregeling dwingend voorschrijft dat ten aanzien van een geheel aangiftetijdvak aan de hand van het over dat aangiftetijdvak opgegeven loon wordt bepaald tot welk bedrag de Wajong-uitkering tot uitbetaling komt.
Het oordeel van de rechtbank
6. De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
7. Partijen zijn het erover eens, en ook de rechtbank stelt vast, dat bij anticumulatie aan de hand van de regeling uit artikel 10a van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Sbaow) moet worden bepaald welk deel van de Wajong-uitkering tot uitbetaling komt. Het is ook niet in geschil dat bij die berekening het loon per aangiftetijdvak leidend is. De rechtbank overweegt in dat kader dat de strekking van deze bepaling is dat sprake is van een periodeloonvergelijking, en niet van een uurloonvergelijking.
8. Eisers betoog komt er in de kern op neer dat verweerder bij het toepassen van deze periodeloonvergelijking moet bezien in welk deel van het aangiftetijdvak voor het in dat tijdvak genoten loon feitelijk is gewerkt. Aan dat deel van het aangiftetijdvak zou verweerder het loon dan moeten toerekenen. Naar het oordeel van de rechtbank biedt de wettelijke regeling daartoe echter geen ruimte. Van die wettelijke regeling zijn in deze zaak vooral het tweede lid van artikel 3:48 van de Wajong en het derde en vierde lid van artikel 10a van het Sbaow van belang. Daaruit volgt allereerst dat bij toepassing van de anticumulatieregeling het loon wordt geacht te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever opgave van dat loon heeft gedaan. Vervolgens moet in de formule van de berekening van het arbeidsongescheidspercentage dat gehele loon (L) worden afgetrokken van het gehele, naar het aangiftetijdvak herleide, maatmaninkomen (M). Aan eiser moet worden toegegeven dat de formulering van het tweede lid van artikel 3:48 van de Wajong er op zichzelf niet aan in de weg staat dat binnen een aangiftetijdvak een nadere toerekening van loon plaatsvindt. Die mogelijkheid is er echter niet in de formule voor de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage, zoals die is opgenomen in het vierde lid van artikel 10a van het Sbaow. Die formule biedt geen ruimte om binnen een aangiftetijdvak verschillende arbeidsongeschiktheidspercentages te hanteren. Zowel het gehele loon als het gehele maatmaninkomen moet immers worden ‘uitgesmeerd’ over het hele aangiftetijdvak.
9. De rechtbank overweegt dat deze uitleg van de anticumulatieregeling ook overeenstemt met de bedoeling van besluitgever bij de totstandkoming van artikel 10a van het Sbaow, zoals dat op 1 juli 2015 in werking is getreden. Uit de toelichting op de regeling blijkt dat het doel ervan was dat voor loon uit dienstbetrekking overgegaan werd van uurloonvergelijking naar periodeloonvergelijking en dat de kortingsbepaling wordt toegepast
overhet tijdvak waarin van het loon aangifte is gedaan, waarbij het aantal gewerkte uren niet meer relevant is (Staatsblad 2015, 253). Daarmee werd een vereenvoudiging in de uitvoering beoogd, omdat het Uwv hierdoor in staat zou zijn om de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering grotendeels geautomatiseerd te berekenen met behulp van de gegevens uit de polisadministratie.
10. Eiser miskent bovendien dat bij de anticumulatieregeling niet relevant is wanneer daadwerkelijk voor het loon is gewerkt, maar enkel over welke perdiode van dat loon aangifte is gedaan door de werkgever. De wet maakt ook met zoveel woorden duidelijk dat sprake is van een fictieve toerekening aan – enkel – een aangiftetijdvak, met de formulering dat het loon ‘wordt geacht te zijn genoten’. De systematiek van de anticumulatieregeling is er op gericht dat verweerder de Wajong-uitkering ook nog had moeten terugvorderen als de werkgever pas over een later aangiftetijdvak opgave had gedaan van loon waarvoor eerder al was gewerkt, juist omdat het tijdvak waarin feitelijk voor dat loon is gewerkt niet relevant is.
11. Eiser heeft er verder nog op gewezen dat de gegevens uit de polisadministratie voor hem niet te controleren zijn, maar de rechtbank heeft geen aanleiding om aan die gegevens te twijfelen. Het had op de weg van eiser gelegen om aan de hand van voor hem wel beschikbare informatie, zoals zijn eigen loonstroken, inzichtelijk te maken dat de gegevens van verweerder onjuist zouden zijn.
12. De conclusie is dat verweerder de anticumulatieregeling op de juiste wijze en op basis van de juiste gegevens heeft toegepast. Van een dringende reden om van terugvordering af te zien is niet gebleken, zodat verweerder terecht tot die terugvordering is overgegaan.
13. Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. de Meulder, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.H.A. Willems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
13 november 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Bijlage

Grondslag van de uitkering
Op grond van artikel 3:1, eerste lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) is geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt in de zin van hoofdstuk 3 van de Wajong, de persoon die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij woont of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen.
Op grond van het vijfde lid van dit wetsartikel wordt onder de in het eerste lid eerstgenoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de betrokkene met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
Op grond van het achtste lid van dit wetsartikel kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met betrekking tot het eerste lid nadere en zo nodig afwijkende regels worden gesteld.
Anticumulatie met inkomsten gedurende vijf jaar
Op grond van artikel 3:48, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wajong, voor zover hier van belang, wordt, indien de jonggehandicapte, die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomen geniet doordat hij arbeid is gaan verrichten, die arbeid gedurende een aaneengesloten tijdvak van vijf jaar niet aangemerkt als arbeid als bedoeld in artikel 3:1, vijfde lid. De arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt niet ingetrokken of herzien, doch de uitkering wordt betaald tot een bedrag ter grootte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals deze zou zijn vastgesteld, indien die arbeid wel arbeid als bedoeld in artikel 3:1, vijfde lid, zou zijn.
Op grond van artikel 3:48, tweede lid, van de Wajong wordt, indien degene die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering in dienstbetrekking arbeid als bedoeld in het eerste lid verricht of heeft verricht, het loon geacht te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever of de inhoudingsplichtige van dat loon opgave heeft gedaan.
Vaststelling van het arbeidsongeschiktheidspercentage bij anticumulatie
Artikel 10a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Sbaow) bepaalt dat dat artikel onder meer van toepassing is bij de uitvoering van artikel 3:48, eerste lid, van de Wajong, indien er sprake is van loon als bedoeld in het tweede lid dat artikel.
Op grond van artikel 10a, derde lid, aanhef en onder b, van het Sbaow wordt het maatmaninkomen per uur herleid naar een maatmaninkomen per aangiftetijdvak. Dit gebeurt door het maatmaninkomen per uur te vermenigvuldigen met de urenomvang per week van de maatgevende arbeid en 4, indien het aangiftetijdvak vier weken betreft.
Op grond van artikel 10a, vierde lid, van het Sbaow wordt het arbeidsongeschiktheidspercentage, voor zover hier van belang, als volgt berekend:
(M–L) / M * 100%, waarbij L staat voor het loon, bedoeld in artikel 3:48, tweede lid, van de Wajong, per aangiftetijdvak en M voor het maatmaninkomen zoals berekend op grond van het derde lid.
Terugvordering
Op grond van artikel 3:56, eerste lid, van de Wajong wordt hetgeen onverschuldigd is betaald door het Uwv teruggevorderd.
Op grond van het zesde lid van dit artikel kan het Uwv besluiten om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.