ECLI:NL:RBMNE:2018:5549

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 november 2018
Publicatiedatum
13 november 2018
Zaaknummer
6734253
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van achterstallige uren en schadevergoeding in het kader van een samenwerkingsovereenkomst

In deze zaak vordert de eiseres, een besloten vennootschap gevestigd op Curaçao, betaling van € 25.000,- van de gedaagde, eveneens een besloten vennootschap, wegens achterstallige uren en schadevergoeding. De eiseres stelt dat de gedaagde tekort is geschoten in de nakoming van een overeenkomst van opdracht, terwijl de gedaagde betwist dat er een overeenkomst met de eiseres is gesloten. De procedure is gestart na een reeks van onderhandelingen en correspondentie tussen de partijen over de samenwerking en de bijbehorende financiële verplichtingen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de eiseres recht heeft op een redelijk loon voor de verrichte werkzaamheden, die zijn uitgevoerd in het kader van de ontwikkeling van een platform. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de gedaagde de werkzaamheden niet heeft betaald en dat de eiseres recht heeft op een vergoeding van € 9.000,- voor de verrichte uren, alsook € 1.000,- voor een openstaande factuur. De gedaagde is veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten, evenals de proceskosten. Het vonnis is uitgesproken op 21 november 2018.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 6734253 UC EXPL 18-2908 FB/22154
Vonnis van 21 november 2018
inzake
de besloten vennootschap
[eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats] (Curaçao),
verder ook te noemen [eiseres] ,
eisende partij,
gemachtigde: Willems Gerechtsdeurwaarders & Incasso,
tegen:
de besloten vennootschap
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. W. van Leuveren.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 13 juni 2018
  • de aantekeningen van de zitting op 21 september 2018
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
In 2015 heeft [gedaagde] contact gelegd met [A] , die toen als zzp’er handelde onder de naam [handelsnaam] , in verband met de ontwikkeling van haar website voor de [naam 1] . [naam 1] is een platform waar opdrachtgevers en opdrachtnemers elkaar kunnen vinden. Op 4 mei 2015 is daarover in een e-mailbericht van [A] aan [B] van [gedaagde] het volgende afgesproken:
“Hoi [voornaam van B] ,
Zoals vrijdag besproken hier mijn voorstel tot samenwerking mbt de [naam 1] 2.0
Inmiddels is het duidelijk dat het bouwen op RIS functionaliteiten een moeilijke uitdaging gaat worden. Technisch zou ik deze graag willen realiseren maar het lijkt er op dat het Business model (verdien model) van RIS er niet bij gebaat is om dergelijke functionaliteiten via een API te leveren.
Stel dan ook voor om een eigen platform/applicatie te ontwikkelen die voldoet aan de functionaliteiten en maatstaven van vandaag de dag(en morgen) om ons als onderneming in staat te stellen waarde te creëren.
Om een basis versie te realiseren heb ik begroot ongeveer (fulltime) 3 maanden (480 uur) werk te hebben. Aangezien ik freelance en er nog geen directe “kickback” uit dit project te verwachten valt stel ik voor om de realisatie over 1 jaar uit te spreiden en volgens […] te ontwikkelen. Dit houdt in dat we met perioden werken en per periode een oplevering doen van functionaliteiten. Oftewel we kunnen in korte periode operationeel zijn (omzet genereren) en breiden vervolgens functionaliteiten en het platform uit.
Mijn normale uurtarief is 65 euro excl. btw en dus kom je op een totale project prijs van € 31.200 excl. btw. Als investering ben ik bereid de helft voor eigen rekening (en dus investering) te nemen. Dit houdt in dat er € 15.600,- over blijft als initiële kosten. Het liefst zou ik deze dan per maand in rekening brengen a € 1300,- excl. btw.
Het ontwikkelen van het platform gebeurd op basis van een white label versie die we dus op verschillende manier in de markt kunnen zetten
Denk aan licentie of denk aan exploitatie per niche of welke vraag er dan ook ligt. Het puur wegzetten van een licentie lijkt me een makkelijke vorm van kickback en daarvoorzie ik bijvoorbeeld dan ook een 50/50 verdeling van de opbrengsten (na aftrek van kosten)
Daarnaast vind ik het er lastig om een voorstel te doen qua kickback mbt de inhoudelijke omzet en daarvoor zou ik graag van jou daar een voorstel of idee willen zien.
Misschien verder overbodig om te zeggen maar los van de uren/financiën zal de partnerschip bestaan uit mijn toewijding en professionaliteit en kennis.
Zoals je misschien gemerkt hebt stapt er dus ook een ondernemer aan boord in alle betrokkenheid.
Hoop dat ik voldoende aanknopingspunten heb kunnen geven en hoor graag wat je er van vindt.
Met vriendelijke groet,
[A] ”
[B] heeft daarop geantwoord:
“Ha [voornaam van A]
Dank voor je voorstel.
Ziet er interessant uit. Het principe past mij, ik heb alleen (nog) niet veel gevoel bij de doorlooptijd en de tussentijds op te leveren functionaliteiten. Laten we gezamenlijk helderheid creëren over de “basisversie” en aansluitend conform jouw voorstel doorontwikkelen.
Ik kom bij je terug met een voorstel voor de kickback. Lijkt me goed om dat gezamenlijk te bespreken, ook in aanwezigheid van [C] (…).”
2.2.
In de periode september 2015 - juli 2016 heeft [A] aan [naam 1] 1.0 gewerkt, daarvoor in totaal € 37.873 inclusief btw gefactureerd en (na aanvankelijke betalingsachterstanden) betaald gekregen.
2.3.
Vanaf juni 2016 wordt opnieuw gesproken over de fase 2 in de ontwikkeling van [naam 1] en ook over de beoogde vormgeving van de samenwerking. In een e-mail van 27 juni 2016 schrijft [A] daarover aan [B] :
(…)
Business Plan en Toekomst [naam 1] (Fase 2)
[handelsnaam] :
Uit het gesprek met [voornaam van B] heeft [handelsnaam] begrepen dat er na de oplevering de wens is om projectmatig met de [naam 1] verder te gaan. Dit betekend dat er slechts ontwikkeling (of budget) voor ontwikkeling is als hiervoor projecten worden verkocht als bijvoorbeeld: [D] of een andere partij die de [naam 1] in ander vorm of met maatwerk in gebruik wil nemen.
Als dit inderdaad het uitgangspunt gaat worden betekent dit dat er slechts ontwikkeling en andere zaken zullen plaatsvinden mbt [naam 1] door [handelsnaam] als hier duidelijke afspraken over gemaakt worden.
Er is voor [handelsnaam] nog geen duidelijk beeld welke budgetten c.q. financiële ruimte er is bij begin fase 2. Daarom ook het verzoek om een duidelijk beeld te schetsen van een reëel te verwachten omzet en de verdeling daarvan in nieuwe fase. Zodra dit duidelijk is kan [handelsnaam] ook pas beschikbaarheid en planning afgeven mbt voortgang en operationele zaken mbt [naam 1] .
(…)
Opstellen definitieve overeenkomst/aandelen verdeling
[handelsnaam] :
Er is aangegeven dat in de gesprekken van de afgelopen periode er nogal onduidelijkheid heerst over de vorm van samenwerken en de verdeelsleutel daarin. [handelsnaam] heeft hierin aangegeven graag duidelijkheid te willen in de vorm van een eerste voorstel vanuit [voornaam van B] .
Dit voorstel zal aan de basis zijn om ook Fase 2 van de Samewerking voort te zetten. Het lijkt [handelsnaam] dan ook belangrijk om dit punt van onduidelijkheid voor 1 augustus 2016 weg te nemen.
(…)”
2.4.
Per 1 januari 2017 is [A] geëmigreerd naar Curaçao.
2.5.
In april 2017 stuurt [A] aan [B] het volgende bericht:
“(…)
Even een korte samenvatting tot nu toe qua investering.
Vanaf jun 2015 tot juni 2016 heb ik ruim € 10.400,- euro geïnvesteerd door de helft van alle uren voor mijn rekening te nemen.
Vanaf aug 2016 tot op heden heb ik inmiddels meer dan 180 uur (€ 11.700,-) geïnvesteerd.
Het resultaat is als volgt,
1. Er is een aanbod gedaan van 10% in de BV [naam 1] .
2. B.V. [naam 1] is waard 0,- (sterker nog afwaardering verlies)
3. Er zijn geen andere waarde vermeerderende factoren
4. Succes factor hangt voor meer dan 50% af van mijn eigen inbreng en misschien 1 of 2 andere enkelingen noem [voornaam van B] .
Ik trek dan ook de conclusie dat mijn inbreng volledig niet op de juiste waarde ingeschat wordt en wordt gewaardeerd.
(…)
Kort om mocht hetgeen hierboven genoemd niet anders vorm gaan krijgen dan stop ik per ommegaande als investeerder in de [naam 1] .
(…)”
2.6.
Partijen onderhandelen verder over de vormgeving van de beoogde samenwerking, en daarbij worden verschillende scenario’s beschreven. De elementen aandelenparticipatie en achterstallige uren maken telkens deel uit van die scenario’s, evenals de betrokken intellectuele eigendomsrechten. Een concept-overeenkomst wordt besproken rond 17 juli 2017. Partijen bereiken daarover uiteindelijk geen overeenstemming. Op 4 augustus 2017 stuurt [A] het volgende bericht aan [B] :
“(…)
Op basis van eerder gemaakte afspraken alsmede jullie onderstaande reactie heb ik geen enkele reden om aan te nemen dat we er nog voor 14 augustus a.s. samen uit gaan komen.
Jullie laten mij daarom geen andere keus mijn zakelijke activiteiten op een andere manier in te vullen.
In de bijlage stuur ik jullie alvast de factuur voor de achterstallige uren met dagtekening 4 augustus 2017 en een betaaltermijn van 30 dagen.
Zoals eerder aangegeven behoud ik mij het recht voor om bij uitblijven van betaling de vordering uit handen te geven en het gebruiksrecht op te schorten totdat alle betalingen zijn voldaan. Verder maak ik jullie er nogmaals op attent dat het Intellectueel Eigendom bij mij berust.
(…)”
2.7.
[gedaagde] werkt niet met de door [A] geprogrammeerde applicatie en website voor [naam 1] . Sinds 2 november 2017 kan zij daar ook niet meer bij. Inmiddels gebruikt zij een andere applicatie voor het concept ‘ [naam 1] ’.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [gedaagde] om aan [eiseres] te voldoen € 25.000,- , te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van dagvaarding tot de voldoening en met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
Ter onderbouwing van die vordering stelt [eiseres] dat [gedaagde] jegens [eiseres] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de verplichtingen, primair ingevolge een tussen partijen gesloten overeenkomst van opdracht, subsidiair een samenwerkingsovereenkomst. [eiseres] heeft de overeenkomst ontbonden en maakt aanspraak op betaling van (in beginsel) alle gewerkte uren. [eiseres] heeft de vordering vervolgens beperkt tot € 25.000,-, zodat deze ter beoordeling aan de kantonrechter kan worden voorgelegd.
3.3.
[gedaagde] heeft verweer gevoerd tegen de vordering met als conclusie dat de kantonrechter deze zal afwijzen, met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten.
3.4.
[gedaagde] baseert haar verweer - kort weergegeven - op het volgende. Alle afspraken zijn gemaakt met de heer [A] en/of diens eenmanszaak [handelsnaam] . Niet is gebleken dat eventuele rechten zijn overgedragen aan of overgegaan op [eiseres] , zodat haar geen vordering toekomt. Daarnaast voert [gedaagde] aan dat de dienstverlening niet heeft beantwoord aan de afspraken en dat [A] eenzijdig afspraken probeert terug te draaien. Tot slot wordt zowel het bestaan als de omvang van de werkzaamheden betwist waarvan [eiseres] in deze procedure betaling vordert.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, verder ingegaan.

4.De beoordeling

Rechtsmacht en toepasselijk recht

4.1.
Nu [eiseres] op Curaçao gevestigd is en haar vordering daarom een interregionaal karakter heeft, moet allereerst de vraag worden beantwoord of de Nederlandse rechter bevoegd is van de vordering kennis te nemen. De kantonrechter beantwoordt die vraag bevestigend. Omdat rechtsregels over de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in interregionale zaken ontbreken, moeten de bevoegdheidsbepalingen die in Nederland gelden voor zaken met een internationaal karakter analoog worden toegepast. Dat betekent dat regels worden gebruikt die gelden voor een situatie die erg lijkt op deze situatie. Op grond van analoge toepassing van artikel 4 van Verordening (EU) nr. 1215/2012 (EEX-Vo 2012) is de Nederlandse rechter bevoegd, omdat de gedaagde partij ( [gedaagde] dus) gevestigd is in Nederland.
4.2.
Partijen hebben niet gemeld welk recht zij van toepassing vinden. De rechtbank gaat er vanuit dat partijen voor de toepasselijkheid van Nederlands recht hebben gekozen, omdat zij hun standpunten baseren op Nederlandse recht, en er verder niets over hebben gezegd.
Inleiding: wat is er aan de hand?
4.3.
[eiseres] stelt zich op het standpunt dat zij een bedrag te vorderen heeft van [gedaagde] in verband met door [A] voor [gedaagde] verrichte werkzaamheden. Deze werkzaamheden zijn wat [eiseres] betreft primair in het kader van een overeenkomst van opdracht, subsidiair in het kader van een samenwerkingsovereenkomst verricht. Het gaat daarbij niet om de werkzaamheden die werden afgesproken in mei 2015 (zie 2.1 en 2.2); deze werkzaamheden zagen op fase 1, de ontwikkeling van [naam 1] 1.0, en die waren afgerond, gefactureerd en (na enig oponthoud ook) betaald, aldus [A] ter zitting. Dat betekent dat de vordering die is gespecificeerd als:
160 uur die als investering niet direct is gefactureerd, à € 10.400,- op pagina 9 van de dagvaarding niet (langer) aan de orde is. Voor die vordering ontbreekt een rechtsgrond.
Waar het bij de vordering van [eiseres] die overblijft om gaat, zijn programmeerwerkzaamheden in het kader van de versie 2.0 van de [naam 1] (de zogenoemde fase 2), die zijn begonnen na augustus 2016. Voor deze werkzaamheden zijn geen facturen gestuurd. De middelen van [gedaagde] waren daarvoor volgens [A] op dat moment niet toereikend. Ook waren partijen in overleg over de samenwerkingsovereenkomst die zij wilden gaan sluiten. Daarin wilden zij ook iets gaan regelen over de wel verrichte maar nog niet betaalde werkzaamheden van [A] . Omdat geen overeenstemming is bereikt over de inhoud van de samenwerkingsovereenkomst en nu feitelijk de samenwerking ook is beëindigd en de formele rechtsrelatie op 4 augustus 2017 is opgezegd of ontbonden (zie 2.6), vordert [eiseres] betaling van de gemaakte uren.
4.4.
Ook vordert [eiseres] betaling van het bedrag dat [gedaagde] verschuldigd is wegens de overeenkomst in het project [naam 2] (productie 40 bij dagvaarding). Deze vordering wordt inhoudelijk niet betwist en komt aan het einde, in 4.15 aan bod.
Heeft [eiseres] een vorderingsrecht?
4.5.
Met haar meest verstrekkende verweer stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat zij met [eiseres] in ieder geval niets van doen heeft. Met de eenmanszaak [handelsnaam] , en dus met [A] , heeft zij in 2015 afspraken gemaakt met betrekking tot de ontwikkeling van [naam 1] 1.0, maar nergens blijkt uit dat zij een overeenkomst heeft gesloten met de rechtspersoon [eiseres] , zo voert [gedaagde] aan. Voor zover al sprake zou zijn van een vordering van [A] in verband met programmeerwerk (wat zij betwist) is niet aan de vormvereisten voldaan voor overdracht van die vordering.
4.6.
De kantonrechter stelt voorop dat de vordering van [eiseres] niet ziet op de werkzaamheden in verband met de ontwikkeling van [naam 1] 1.0. Los van het feit dat partijen van mening verschillen over de vraag of dit project is opgeleverd of niet, is het standpunt van [eiseres] , toegelicht ter zitting door [A] , in ieder geval dat alle facturen die daarop zagen inmiddels zijn betaald. Dat de overeenkomst die op [naam 1] 1.0 zag met [handelsnaam] is gesloten, is dus niet doorslaggevend voor het antwoord op de vraag of [eiseres] in deze procedure mag vorderen.
De vraag is of er aanleiding is te veronderstellen dat werkzaamheden in vervolg op fase 1 zijn verricht vanuit [eiseres] . De kantonrechter beantwoordt die vraag bevestigend, en hierna wordt uitgelegd waarom.
4.7.
[A] heeft toegelicht dat hij met zijn emigratie naar Curaçao van rechtsvorm is veranderd. Hij werkte niet langer vanuit een eenmanszaak maar vanuit zijn Curaçaose vennootschap (in oprichting). Hij stelt dat hij dat heeft meegedeeld in de zomer van 2016 en dat heeft [gedaagde] niet (gemotiveerd) weersproken. Bovendien wordt dit ook ondersteund door het feit dat [A] zijn e-mailberichten aan [gedaagde] vanaf april 2017 ondertekent met ‘ [eiseres] ’ en ook door het feit dat [gedaagde] in juli 2017 een overeenkomst sloot met [eiseres] inzake het project [naam 2] (waarbij het overigens ging om werkzaamheden door [A] voor [gedaagde] die los staan van de ontwikkeling van [naam 1] ; zie productie 40 bij dagvaarding). Ook [gedaagde] houdt er in haar correspondentie rekening mee dat er achterstallige uren waren vanuit [eiseres] (zie bijvoorbeeld productie 17 bij dagvaarding). Tot slot gingen ook de concepten van de samenwerkingsovereenkomst die partijen hebben besproken ervan uit dat met [eiseres] zou worden gecontracteerd. De kantonrechter leidt daaruit af dat [A] zijn vorderingen in verband met zijn persoonlijke arbeid heeft ondergebracht in die vennootschap en dat van deze cessie mededeling is gedaan aan [gedaagde] . [gedaagde] heeft niet onderbouwd welke goede reden ze heeft om daaraan te twijfelen en evenmin heeft zij uitgelegd of, en zo ja hoe, zij daardoor in haar belangen zou zijn geraakt. Nu zij dat niet heeft gedaan is haar betwisting van het vorderingsrecht van [eiseres] in het licht van de hiervoor genoemde aanwijzingen (die wel op een vorderingsrecht duiden) onvoldoende gemotiveerd, zodat de kantonrechter daaraan voorbijgaat.
Heeft [eiseres] een vordering wegens achterstallige uren?
4.8.
De volgende vraag die zich aandient is of [A] inderdaad werkzaamheden heeft verricht voor [gedaagde] waarvoor [eiseres] een vergoeding toegewezen moet krijgen.
[A] stelt dat dit het geval is, en heeft als productie 45 een uitdraai overgelegd uit zijn administratie ter onderbouwing van de uren die hij betaald wil krijgen.
[gedaagde] betwist allereerst dat het ooit tot concrete afspraken is gekomen over het ontwikkelen van de [naam 1] 2.0, omdat de versie 1.0 nooit is opgeleverd. Zij betwist dus dat [A] in haar opdracht werkzaamheden heeft verricht ter ontwikkeling van [naam 1] 2.0.
Als [A] al werkzaamheden heeft verricht voor [naam 1] , dan betwist [gedaagde] (subsidiair) dat zij daarvoor betaling verschuldigd is.
4.9.
De kantonrechter stelt vast dat een vervolg op de werkzaamheden die in het kader van fase 1 werden afgesproken, niet schriftelijk is vastgelegd. Wel kan worden vastgesteld dat daarover tussen partijen is gesproken. Verwezen wordt naar e-mailcorrespondentie van 27 juni 2016 (productie 7 bij dagvaarding) waarin het onder meer gaat over
Business Plan en Toekomst [naam 1] (Fase 2). Overigens erkent [gedaagde] dat na de emigratie van [A] wekelijks skype sessies plaatsvonden over het vormgeven van [naam 1] 2.0 (zie paragraaf 32 in de conclusie van antwoord).
Uit het overgelegde e-mailverkeer blijkt, dat beide partijen ervan uit gaan dat [A] een oplopend aantal uren heeft gewerkt, waarvoor niet is betaald. Dit blijkt uit:
  • productie 10 bij dagvaarding; e-mail van [A] aan [B] van 20 april 2017 (
  • productie 14 bij dagvaarding; e-mail van [A] aan [B] van 19 mei 2017 (
  • productie 17 bij dagvaarding; e-mail van [B] aan [A] van 23 mei 2017 (
  • productie 18 bij dagvaarding; e-mail van [A] aan [B] van diezelfde dag (
  • productie 19 bij dagvaarding; e-mail van [B] aan [A] van 24 mei 2017 (
4.10.
[gedaagde] heeft op geen enkel moment te kennen gegeven dat zij de door [eiseres] bij herhaling genoemde achterstallige uren niet herkende of kon plaatsen, hetgeen wel voor de hand had gelegen als zij meende dat daarvoor geen grondslag bestond en/of dat [A] in het geheel niet voor [gedaagde] aan het werk was. In tegendeel, in haar antwoorden betrok zij ook steeds de post ‘achterstallige uren’.
[gedaagde] heeft daarover gezegd dat zij in het kader van de onderhandelingen wel een bepaald bedrag in aanmerking wilde nemen voor gewerkte uren, maar dat dit geen erkenning inhield van het feit dat [eiseres] inderdaad een (oplopende) vordering op [gedaagde] had in verband met de werkzaamheden van [A] . De kantonrechter volgt [gedaagde] niet in haar standpunt dat [eiseres] had moeten begrijpen dat bij het niet-bereiken van volledige overeenstemming die bevestiging zou vervallen. Dit voorbehoud heeft [gedaagde] in de onderhandelingen niet gemaakt. Had zij dat wel gedaan, dan had [A] ervoor kunnen kiezen te stoppen met zijn werk.
Bij deze stand van zaken (zoals die blijkt uit de hiervoor geciteerde e-mailberichten) mocht [eiseres] ervan uitgaan dat [gedaagde] erkende dat [A] in het kader van de beoogde samenwerking relevante werkzaamheden verrichtte, met een oplopend achterstallig urensaldo tot gevolg.
4.11.
Dat betekent echter niet dat de kantonrechter het in verband met die achterstallige uren door [eiseres] telkens genoemde bedrag van € 20.800,- (ex btw) als juist aanneemt. Op dat punt heeft [gedaagde] namelijk wel voldoende gemotiveerd verweer gevoerd. Zij heeft er daarbij op gewezen dat zij ook tijdens de onderhandelingen bezwaar heeft gemaakt tegen de wisselende standpunten van [eiseres] of [gedaagde] moest afrekenen voor doorlopende werkzaamheden van [A] , en zo ja, wanneer (zie productie 21 bij dagvaarding). Ook heeft zij erop gewezen dat [A] ondanks verzoek daartoe geen inzicht heef gegeven in zijn urenbesteding en ‘deliverables’ (zie conclusie van antwoord, paragraaf 44). [eiseres] heeft dit niet (gemotiveerd) weersproken en ter zitting is gebleken dat de overgelegde productie 45 op dat vlak onvoldoende helderheid verschaft. Een ander fenomeen dat [gedaagde] heeft benoemd, en waar [eiseres] geen goede verklaring voor heeft gegeven, is het feit dat in de periode 1 augustus 2016 - 20 april 2017 circa 180 uur achterstallig werk wordt opgegeven (productie 10 bij dagvaarding) en dat dit aantal op 19 mei 2017 is gestegen naar 320 onbetaalde uren (productie 14 bij dagvaarding). Ook het als productie 45 bij dagvaarding overgelegde overzicht biedt hiervoor geen verklaring.
Er is, kortom, relevant werk verricht waarvoor [gedaagde] in beginsel een vergoeding verschuldigd is, maar de omvang van die vergoeding moet nader worden bepaald.
4.12.
De kantonrechter neemt tot uitgangspunt dat uit de hiervoor onder 4.8 tot en met 4.10 omschreven gang van zaken volgt dat tussen [eiseres] en [gedaagde] gaandeweg een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen met betrekking tot de programmeerwerkzaamheden voor [naam 1] 2.0. Als partijen, zoals ook hier, niets concreets hebben afgesproken over het loon dat verschuldigd is, dan geldt op grond van artikel 7:405 Burgerlijk Wetboek (BW) dat een redelijk loon verschuldigd is. Daarbij is van belang dat het dossier geen uitsluitsel geeft over het tussen partijen gebruikelijke loon. Voor vergelijkbaar werk, uitgevoerd door (feitelijk) dezelfde professional, zijn verschillende tarieven gebruikt. In het kader van [naam 1] 1.0 is een uurtarief van € 65,- gehanteerd, waarbij de helft daarvan niet aan [gedaagde] in rekening werd gebracht. Bij project [naam 2] is een uurtarief van € 50,- afgesproken.
Omdat een tussen partijen gebruikelijk loon niet kan worden vastgesteld, moet daarom een redelijk loon worden vastgesteld. Wat in een concreet geval als een "redelijk" loon heeft te gelden, zal onder meer afhangen van de aard en - zo nodig schattenderwijs te bepalen - omvang van de verrichte werkzaamheden en van hetgeen in de desbetreffende branche in het algemeen gebruikelijk is. Anders dan doorgaans het geval is bij de berekening van een gebruikelijk loon, kan aan de bepaling van een redelijk loon niet een nauwkeurige berekening ten grondslag gelegd worden. De rechter zal in het algemeen kunnen volstaan met te vermelden welke omstandigheden hij naar aanleiding van het debat tussen partijen in aanmerking heeft genomen en hoe hij met inachtneming van die omstandigheden tot de bepaling van het redelijke loon is gekomen (HR 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG1680).
4.13.
De kantonrechter gaat uit van 180 uur tegen een tarief van € 50,- en komt daarmee op een bedrag van € 9.000,- door [gedaagde] te betalen aan [eiseres] als redelijk loon voor het verrichte werk. Wat betreft de uren sluit de kantonrechter aan bij het genoemde aantal in de e-mail van 20 april 2017. Voor het standpunt dat dit aantal na 20 april 2017 bijna is verdubbeld biedt het eigen overzicht van [eiseres] geen aanknopingspunten; integendeel. Uit productie 45 bij dagvaarding lijkt te volgen dat er sinds eind april vrijwel geen uren meer besteed zijn. Reden waarom de eerder genoemde 180 uur tot uitgangspunt wordt genomen. Het tarief van € 50,- per uur sluit aan bij wat [A] kennelijk bereid was te aanvaarden als uurtarief geheel los van een perspectief op deelname als investeerder in [naam 1] . Dit kan worden afgeleid uit de voorwaarden voor het separaat overeengekomen [naam 2] project. Ook sluit het aan bij de mededeling van [A] op 8 juni 2017 (productie 24 bij dagvaarding) waarin hij aanvullende uren voor de [naam 1] bereid is te maken tegen betaling van € 50,- per uur.
4.14.
[gedaagde] heeft erop gewezen dat de werkzaamheden die [A] heeft verricht, achteraf bezien, voor haar grotendeels waardeloos zijn. [naam 1] 2.0 is namelijk niet door [gedaagde] in gebruik genomen, en ook [naam 1] 1.0, althans de website waarop deze zich bevond, is vanaf 2 november 2017 voor [gedaagde] niet meer bereikbaar. [gedaagde] stelt dat dit tot schade heeft geleid (bestaand uit kosten voor inschakeling van een derde partij om weer online te komen, uit bedragen die zij aan ontevreden klanten heeft moeten terugstorten en uit reputatieschade). Partijen verschillen van mening over de vraag wie voor deze situatie verantwoordelijk is. De kantonrechter stelt vast dat een oordeel daarover in deze procedure niet wordt gevraagd. (Of, als dat wel de bedoeling was, is het niet op de goede manier naar voren gebracht. [gedaagde] verbindt aan haar standpunten namelijk geen (tegen)vordering en partijen hebben ter zitting uitdrukkelijk laten weten dat de discussie over de intellectuele eigendomsrechten – die heeft geleid tot deze situatie – niet in deze procedure ter beoordeling wordt voorgelegd.
Dat betekent dat deze argumenten van [gedaagde] niets kunnen veranderen aan het hiervoor onder 4.13 gegeven oordeel.
Vordering project [naam 2]
4.15.
Op grond van de op 1 juli 2017 gesloten overeenkomst inzake project [naam 2] vordert [eiseres] betaling door [gedaagde] van in totaal € 1.000,- (over de maanden augustus en september 2017). [gedaagde] heeft erkend dat zij dit bedrag aan [eiseres] verschuldigd is. Zij stelt dat zij haar betaling kan opschorten omdat de factuur niet aan de daaraan te stellen wettelijke eisen voldoet. Daarop ontbreekt namelijk een specificatie van btw. Ook doet [gedaagde] een beroep op verrekening met datgene wat zij naar eigen zeggen al teveel heeft betaald aan [eiseres] .
4.16.
Dat [gedaagde] het recht toekomt betaling op te schorten om de door haar aangegeven reden heeft zij onvoldoende onderbouwd, gelet op de argumenten waarmee [eiseres] dat betwist. De factuur (overgelegd als productie 42 bij dagvaarding) vermeldt alle daarop vereiste gegevens, inclusief een subtotaal. De belasting is daarbij ook gespecificeerd; deze bedraagt
€ 0.00. Of [eiseres] de (al dan niet door haarzelf af te dragen) belasting op de juiste wijze heeft gespecificeerd doet niet af aan de verplichting van [gedaagde] om het overeengekomen factuurbedrag aan [eiseres] te betalen. Het beroep op verrekening is zo vaag gebleven dat de kantonrechter dit niet kan beoordelen. Dat betekent dat [gedaagde] zal worden veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 1.000,-.
Slotsom
4.17.
Samenvattend het volgende: de vordering van [eiseres] zal gedeeltelijk worden toegewezen. Het gaat om het bedrag van:
  • € 9.000,- voor werkzaamheden tussen augustus 2016 en augustus 2017;
  • € 1.000,- openstaande facturen van [naam 2] .
[eiseres] heeft bij het formuleren van haar vordering niet gespecificeerd of het om een bedrag in- of exclusief btw gaat. Nu [eiseres] zich in het kader van de discussie over project [naam 2] op het standpunt stelt dat over haar diensten na 1 januari 2017 (emigratie naar Curaçao) geen btw in rekening gebracht hoeft te worden omdat het om een factuur buiten de EU gaat, gaat de kantonrechter ervan uit dat in de toe te wijzen bedragen geen btw is inbegrepen en dat er ook gaan btw bij hoeft te worden opgeteld.
4.18.
[eiseres] vordert vergoeding van de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over het verschuldigde bedrag, met ingang van de datum van verzuim, te weten 4 september 2017. [gedaagde] betwist dat sprake is van verzuim, maar legt niet uit waarom. De kantonrechter stelt vast dat het hier gaat om voldoening van een geldsom uit hoofde van een handelsovereenkomst als bedoeld in artikel 6:119a BW. [gedaagde] is bij schrijven van 4 oktober schriftelijk aangemaand tot nakoming, met een termijn van 21 dagen voor nakoming. Nu nakoming is uitgebleven, is verzuim ingetreden op 25 oktober 2017. De wettelijke handelsrente zal worden toegewezen met ingang van die datum.
4.19.
[eiseres] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden.
De kantonrechter stelt vast dat [eiseres] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief. De kantonrechter zal het bedrag dan ook toewijzen tot het wettelijke tarief, te weten € 875,-.
4.20.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding € 85,21
- griffierecht € 952,00
- salaris gemachtigde €
500,00(2 punten x tarief € 250,00)
Totaal € 1.537,21

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] tegen bewijs van kwijting te betalen:
€ 10.000,- te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over dit bedrag vanaf 25 oktober 2017 tot de voldoening;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen de buitengerechtelijke incassokosten van € 875,-;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiseres] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.537,21, waarin begrepen € 500,- aan salaris gemachtigde;
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.C. Burgers, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 november 2018.