[eiser] , geboren op [geboortedatum] 1963, bouwde gedurende enige tijd pensioenaanspraken op bij het ABP. In deze periode is zijn huwelijk met [A] ontbonden, en wel op [echtscheidingsdatum] 1996.
Per 1 januari 1996 is het ABP geprivatiseerd. De aanspraken die de deelnemers hadden opgebouwd onder de Abp-wet zijn met toepassing van correctiefactoren omgerekend naar uniforme aanspraken volgens het na de privatisering door het ABP gehanteerde pensioenreglement.
Op 10 april 1996 heeft [A] een verzoek om pensioenverevening zoals bedoeld in de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wet VPS) bij het ABP ingediend.
Bij brief van 21 augustus 1996 (prod. 7 dagvaarding) heeft het ABP een
"overzicht verdeling pensioenaanspraken"aan [A] toegezonden, met kopie aan [eiser] . In dit overzicht is vermeld dat [eiser] aanspraak heeft op 50% van de opgebouwde aanspraak op ouderdomspensioen van ƒ 1.859,83, dus ƒ 929,91 (naar de kantonrechter begrijpt: bruto per jaar) en dat [A] recht heeft op de andere helft.
Op 4 november 1996 heeft het ABP aan [eiser] een overzicht van zijn pensioenaanspraken op 1 januari 1996 (prod. 8 dagvaarding) toegezonden, waarin onder meer is vermeld dat zijn opgebouwde aanspraak op ouderdomspensioen als gehuwde op 1 januari 1996 ƒ 4.535 bedraagt. Verder vermeldt het overzicht dat zijn aanspraken zijn gebaseerd op 12,20 pensioenjaren, een salaris bij een voltijdsdienstverband in 1993 van ƒ 47.302, in 1994 van ƒ 48.764 en in 1995 van ƒ 58.748 bruto per jaar. Daarbij is aangegeven dat het salaris niet het bedrag hoeft te zijn van de jaaropgave van de werkgever.
Omdat de werkgever van [eiser] vanaf 1 januari 1997 niet meer aangesloten was bij het ABP (prod. 10 dagvaarding) heeft waardeoverdracht van zijn pensioenaanspraken plaatsgevonden van het ABP naar PFZW (destijds PGGM).
Op 4 december 1998 heeft het ABP een offerte waardeoverdracht aan [eiser] toegezonden (prod. 11 dagvaarding) waarin als zijn aanspraak op ouderdomspensioen als gehuwde is vermeld ƒ 4.011,80 bruto per jaar. Voorts vermeldt dit overzicht dat het is gebaseerd op de situatie per 1 januari 1997 en dat de overdrachtswaarde van het ouderdomspensioen ƒ 11.019,67 bedraagt. [eiser] heeft met deze opgave ingestemd (dagvaarding punt 15). Bij brief van 17 september 1999 (prod. 12 dagvaarding) heeft PGGM [eiser] geschreven:
"Indien u voor waarde-overdracht kiest, ontstaat op de overgangsdatum op basis van het voltijd salaris ad ƒ 54.369,00 uitzicht op: Een vervangend ouderdomspensioen voor de over te nemen pensioenaanspraken op de overgangsdatum van: - ƒ 4.348,75 bruto per jaar".
Inmiddels is gebleken dat het ABP bij de waardeoverdracht van de pensioenaanspraken van [eiser] per 1 januari 1997 niet aan PGGM heeft opgegeven welk deel van de totale pensioenwaarde in de verevening betrokken moest worden. Bij brief van 15 juli 2016 heeft het ABP dit aan [eiser] meegedeeld en hiervoor haar verontschuldigingen aangeboden.
Bij brief van 21 september 2016 (prod. 4 dagvaarding) heeft PFZW aan [eiser] meegedeeld dat gebleken is dat bij de waardeoverdracht geen informatie over de pensioenverevening was meegegeven, en dat PFZW van het ABP bericht heeft ontvangen dat van het ouderdomspensioen van [eiser] vanaf zijn 65-jarige leeftijd een bedrag van € 427,35 bruto per jaar (door indexering gestegen tot ongeveer € 576 bruto per jaar) bestemd is voor [A] . Bij brief van 3 november 2016 (productie 6 dagvaarding) heeft het ABP [eiser] de berekening toegezonden van de overdrachtswaarde van [A] .
Bij brief van 3 augustus 2016 (prod. 2 dagvaarding) heeft [eiser] een klacht bij het ABP ingediend vanwege het feit dat het ABP had nagelaten de pensioenverevening niet aan PGGM door te geven. Deze klacht is bij brief van 27 september 2016 (prod. 3 dagvaarding) ongegrond verklaard.
Op de door PGGM/PFZW aan [eiser] gezonden UPO's is steeds vermeld dat [A] zijn partner is.