ECLI:NL:RBMNE:2018:5544

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 november 2018
Publicatiedatum
13 november 2018
Zaaknummer
5941926
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot herberekening van pensioenaanspraken na waardeoverdracht en verevening bij echtscheiding

In deze zaak vordert eiser, geboren in 1963, een herberekening van zijn pensioenaanspraken na een waardeoverdracht van het ABP naar PFZW, waarbij hij stelt dat er onjuiste loongegevens zijn gebruikt. Eiser heeft gedurende zijn loopbaan pensioenaanspraken opgebouwd bij het ABP, maar na zijn echtscheiding in 1996 is er een verzoek tot pensioenverevening ingediend door zijn ex-partner. Eiser stelt dat bij de waardeoverdracht geen rekening is gehouden met deze verevening, wat heeft geleid tot een lagere pensioenaanspraak dan waar hij recht op heeft. De kantonrechter heeft de procedure gevolgd, waarbij verschillende producties en pleitnotities zijn ingediend. Eiser heeft zijn eis gewijzigd en vordert nu dat het ABP de overdrachtswaarde herberekent op basis van een correct loon. Het ABP betwist de vordering en stelt dat eiser zijn recht heeft verwerkt door in te stemmen met de waardeoverdracht. De kantonrechter oordeelt dat de vordering van eiser moet worden afgewezen, omdat de waardeoverdracht als onaantastbaar wordt beschouwd en eiser niet kan aantonen dat hij schade heeft geleden door de vermeende onjuistheid van de loongegevens. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 5941926 UC EXPL 17-6087 PK/1097
Vonnis van 14 november 2018
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [eiser] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. L. Schuijt-Olde Heuvel,
tegen:
1. de stichting
Stichting Pensioenfonds Zorg en Welzijn,
gevestigd te Zeist,
verder ook te noemen PFZW,
gedaagde partij
gemachtigde: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
2. de stichting
Stichting Pensioenfonds het ABP,
gevestigd te Heerlen,
verder ook te noemen het ABP,
gedaagde partij
gemachtigde: mr. E. Lutjens.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 20 april 2017
  • de conclusie van antwoord PFZW van 5 juli 2017
  • de conclusie van antwoord van het ABP van 5 juli 2017
  • de bij brief van 29 september 2017 door [eiser] nagezonden producties (ter vervanging van de producties bij dagvaarding)
  • het tussenvonnis van 23 augustus 2017 waarbij een comparitie van partijen is gelast
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 13 december 2017
  • de pleitnotitie van [eiser] van 13 december 2017
  • de akte van het ABP van 14 februari 2018
  • de akte van [eiser] van 11 april 2018
  • de antwoordakte van PFZW van 16 mei 2018
  • de antwoordakte van het ABP van 16 mei 2018
  • de rolbeslissing van 1 augustus 2018
  • de akte van [eiser] van 26 september 2018.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

[eiser] , geboren op [geboortedatum] 1963, bouwde gedurende enige tijd pensioenaanspraken op bij het ABP. In deze periode is zijn huwelijk met [A] ontbonden, en wel op [echtscheidingsdatum] 1996.
Per 1 januari 1996 is het ABP geprivatiseerd. De aanspraken die de deelnemers hadden opgebouwd onder de Abp-wet zijn met toepassing van correctiefactoren omgerekend naar uniforme aanspraken volgens het na de privatisering door het ABP gehanteerde pensioenreglement.
Op 10 april 1996 heeft [A] een verzoek om pensioenverevening zoals bedoeld in de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wet VPS) bij het ABP ingediend.
Bij brief van 21 augustus 1996 (prod. 7 dagvaarding) heeft het ABP een
"overzicht verdeling pensioenaanspraken"aan [A] toegezonden, met kopie aan [eiser] . In dit overzicht is vermeld dat [eiser] aanspraak heeft op 50% van de opgebouwde aanspraak op ouderdomspensioen van ƒ 1.859,83, dus ƒ 929,91 (naar de kantonrechter begrijpt: bruto per jaar) en dat [A] recht heeft op de andere helft.
Op 4 november 1996 heeft het ABP aan [eiser] een overzicht van zijn pensioenaanspraken op 1 januari 1996 (prod. 8 dagvaarding) toegezonden, waarin onder meer is vermeld dat zijn opgebouwde aanspraak op ouderdomspensioen als gehuwde op 1 januari 1996 ƒ 4.535 bedraagt. Verder vermeldt het overzicht dat zijn aanspraken zijn gebaseerd op 12,20 pensioenjaren, een salaris bij een voltijdsdienstverband in 1993 van ƒ 47.302, in 1994 van ƒ 48.764 en in 1995 van ƒ 58.748 bruto per jaar. Daarbij is aangegeven dat het salaris niet het bedrag hoeft te zijn van de jaaropgave van de werkgever.
Omdat de werkgever van [eiser] vanaf 1 januari 1997 niet meer aangesloten was bij het ABP (prod. 10 dagvaarding) heeft waardeoverdracht van zijn pensioenaanspraken plaatsgevonden van het ABP naar PFZW (destijds PGGM).
Op 4 december 1998 heeft het ABP een offerte waardeoverdracht aan [eiser] toegezonden (prod. 11 dagvaarding) waarin als zijn aanspraak op ouderdomspensioen als gehuwde is vermeld ƒ 4.011,80 bruto per jaar. Voorts vermeldt dit overzicht dat het is gebaseerd op de situatie per 1 januari 1997 en dat de overdrachtswaarde van het ouderdomspensioen ƒ 11.019,67 bedraagt. [eiser] heeft met deze opgave ingestemd (dagvaarding punt 15). Bij brief van 17 september 1999 (prod. 12 dagvaarding) heeft PGGM [eiser] geschreven:
"Indien u voor waarde-overdracht kiest, ontstaat op de overgangsdatum op basis van het voltijd salaris ad ƒ 54.369,00 uitzicht op: Een vervangend ouderdomspensioen voor de over te nemen pensioenaanspraken op de overgangsdatum van: - ƒ 4.348,75 bruto per jaar".
Inmiddels is gebleken dat het ABP bij de waardeoverdracht van de pensioenaanspraken van [eiser] per 1 januari 1997 niet aan PGGM heeft opgegeven welk deel van de totale pensioenwaarde in de verevening betrokken moest worden. Bij brief van 15 juli 2016 heeft het ABP dit aan [eiser] meegedeeld en hiervoor haar verontschuldigingen aangeboden.
Bij brief van 21 september 2016 (prod. 4 dagvaarding) heeft PFZW aan [eiser] meegedeeld dat gebleken is dat bij de waardeoverdracht geen informatie over de pensioenverevening was meegegeven, en dat PFZW van het ABP bericht heeft ontvangen dat van het ouderdomspensioen van [eiser] vanaf zijn 65-jarige leeftijd een bedrag van € 427,35 bruto per jaar (door indexering gestegen tot ongeveer € 576 bruto per jaar) bestemd is voor [A] . Bij brief van 3 november 2016 (productie 6 dagvaarding) heeft het ABP [eiser] de berekening toegezonden van de overdrachtswaarde van [A] .
Bij brief van 3 augustus 2016 (prod. 2 dagvaarding) heeft [eiser] een klacht bij het ABP ingediend vanwege het feit dat het ABP had nagelaten de pensioenverevening niet aan PGGM door te geven. Deze klacht is bij brief van 27 september 2016 (prod. 3 dagvaarding) ongegrond verklaard.
Op de door PGGM/PFZW aan [eiser] gezonden UPO's is steeds vermeld dat [A] zijn partner is.

3.Het geschil en de beoordeling daarvan

In de zaak tegen het ABP

3.1.
[eiser] vordert na wijziging van eis bij akte van 11 april 2018:
primair
a. te verklaren voor recht dat - voor zover de kantonrechter bepaalt dat PFZW de pensioenaanspraak wel mag verlagen - het ABP op grond van nalatig handelen aansprakelijk is voor de schade van € 1.047,82 per jaar, te vermeerderen met de eventuele toekomstige indexaties die PFZW op de pensioenaanspraak toegepast zou hebben, en dat het ABP die schade aan [eiser] moet vergoeden,
subsidiair
te verklaren voor recht dat het ABP in de offerte voor de waardeoverdracht uitgaat van onjuiste loongegevens en dat het ABP moet uitgaan van een loon van € 26.658,68 bruto per jaar met een deeltijdfactor van 1,0,
veroordeling van het ABP tot het herberekenen van de overdrachtswaarde op basis van een loon van € 26.658,68 bruto per jaar op basis van een deeltijdfactor van 1,0 en aan PFZW een nabetaling van de overdrachtswaarde te verrichten, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 200,-- per dag,
voorts
met veroordeling van het ABP in de proceskosten.
De primaire vordering: de verevening
3.2.
[eiser] legt het volgende aan deze vordering ten grondslag.
Bij de waardeoverdracht is wel degelijk rekening gehouden met de verevening van zijn pensioenaanspraken. Het ABP heeft dat op 21 augustus 1996 schriftelijk bevestigd. Met deze verevening heeft [A] een zelfstandige pensioenaanspraak gekregen, die is afgesplitst van zijn aanspraak. Ook uit de hoogte van de nadien aan hem door het ABP (en PGGM/PFZW) in verschillende pensioenoverzichten vermelde bedragen was het voor hem duidelijk dat de echtscheiding afgesplitst en verwerkt was. Van een leek kan niet worden verwacht dat hij zijn pensioenopgave nauwkeurig narekent en vervolgens zelfstandig conclusies trekt. Dit betekent dat de hoogte van zijn aanspraak niet na 20 jaar nog gecorrigeerd kan worden, ook omdat hij destijds heeft ingestemd met de waardeoverdracht en de bedragen die toen zijn opgegeven.
Indien toch mocht blijken dat het ABP bij de opgave van de waarde van het pensioen geen rekening heeft gehouden met de verevening, dan leidt dat tot een vermindering van zijn pensioenaanspraak. Omdat die opgave onjuist is geweest, dient het ABP de daardoor door hem geleden schade te vergoeden.
Verder stelt [eiser] dat de door het ABP en PGGM/PFZW aan hem in de loop der jaren opgegeven pensioenbedragen er niet op duiden dat er geen rekening is gehouden met de verevening. Hij wijst er in dit verband op (punt 12-15 dagvaarding) dat de pensioenopgave van het ABP van 1 januari 1996 een pensioenaanspraak vermeldt van ƒ 4.535,-- bruto per jaar, terwijl PGGM in zijn brief van 17 september 1999 een over te nemen pensioenaanspraak noemt van ƒ 4.348,75 bruto per jaar. Op basis van de eerdere bedragen en indexeringen is dit niet onlogisch.
3.3.
Het ABP voert verweer, waarop de kantonrechter hierna zo nodig zal ingaan.
3.4.
Het ABP betwist ten eerste de stelling van [eiser] dat [A] door toepassing van de Wet VPS een zelfstandige pensioenaanspraak heeft gekregen die is afgesplitst van de aanspraak van [eiser] . Het ABP stelt dat uit artikel 2 Wet VPS volgt dat de verevening slechts inhoudt dat [A] een eigen recht heeft op betaling van een deel van het ouderdomspensioen van [eiser] jegens de pensioenuitvoerder, maar dat [eiser] zelf zijn gehele aanspraak behoudt. Een deel van het ouderdomspensioen wordt na ingang van het recht door de pensioenuitvoerder rechtstreeks aan de ex-echtgenote betaald. Naar de kantonrechter begrijpt (pleitnota [eiser] punt 3) is [eiser] het hier alsnog mee eens.
3.5.
Hieruit volgt tegelijkertijd, dat [eiser] geen schade lijdt doordat het ABP nalatig is gebleven de verevening aan PGGM door te geven. De hoogte van het door PFZW aan [A] uit te betalen gedeelte van het pensioen nadat het is ingegaan blijft immers dezelfde, of de verevening bij de waardeoverdracht nu wel is meegedeeld of niet.
3.6.
Voor zover [eiser] bedoeld heeft te stellen dat hij op de juistheid van de aan hem opgegeven bedragen mocht afgaan, en dat het ABP schadeplichtig is als die bedragen achteraf niet volledig aan hem worden uitbetaald, gaat die stelling niet op. Daarvoor zou op zijn minst vereist zijn dat [eiser] , afgaande op die bedragen, onomkeerbare financiële verplichtingen is aangegaan en dat hij daardoor in grote financiële problemen is gekomen. Dit heeft hij echter niet gesteld (ter comparitie heeft hij slechts verklaard dat hij, als hij geweten had dat zijn pensioen lager was dan meegedeeld, hij eventueel andere stappen had kunnen zetten, bijvoorbeeld bijverzekeren). Ook gelet op het bedrag waar het hier om gaat (de schade bedraagt volgens [eiser] ruim € 1.000,-- bruto per jaar nadat zijn ouderdomspensioen zal zijn ingegaan (en zonder dat zijn ex-partner is overleden) is het onaannemelijk dat hij daardoor in financiële problemen raakt.
3.7.
Overigens vermeldde de opgave van PGGM van 17 september 1999 met betrekking tot waardeoverdracht van het ABP naar PGGM een door PGGM over te nemen pensioenaanspraak per 1 januari 1997 van ƒ 4.348,75 bruto per jaar, waarbij ervan is
"uitgegaan dat (hij) een partner heeft"(prod. 12 dagvaarding pag. 4). Er kon dus bij [eiser] geen misverstand over bestaan dat de verevening niet in dit bedrag verwerkt was.
3.8.
De primaire vordering moet daarom worden afgewezen.
De subsidiaire vordering: de berekening van de waardeoverdracht van het ABP aan PGGM
3.9.
Ter comparitie heeft het ABP zich bereid verklaard een nadere toelichting te geven op onder meer de berekening van de waardeoverdracht. Het ABP heeft die toelichting bij akte van 14 februari 2018 gegeven.
3.10.
[eiser] heeft hierop in zijn akte van 11 april 2018 zijn eis vermeerderd in die zin dat hij subsidiair verzoekt te bepalen dat het ABP bij de berekening van de waardeoverdracht moet uitgaan van een loon van € 26.658,68 bruto per jaar met een deeltijdfactor van 1,0, dat het ABP de overdrachtswaarde op basis van die gegevens moet herberekenen, dat het ABP aan PFZW een nabetaling moet doen en PFZW met terugwerkende kracht de pensioenaanspraken moet verhogen met de gecorrigeerde overdrachtswaarde.
3.11.
Het ABP heeft zich verzet tegen deze wijziging van de eis in dit stadium van het geding, omdat de vordering daardoor een geheel ander karakter krijgt. Zo laat is dit in strijd met de goede procesorde. Bij brief van 24 oktober 2018 heeft de kantonrechter partijen bericht dat de vermeerdering van eis wordt toegestaan. De reden daarvan is dat deze is gedaan kort na de comparitie van antwoord en naar aanleiding van een aanbod van het ABP om een toelichting te geven. De vermeerdering van eis is aldus in een zo vroeg stadium van de procedure gedaan dat deze niet in strijd is met een goede procesorde. Bovendien ligt het niet in de rede een wijziging van eis niet toe te staan in het geval de nadere toelichting van het ABP nieuwe informatie voor [eiser] bevat, zoals dat volgens hem hier het geval is.
3.12.
[eiser] legt aan deze vordering ten grondslag dat het ABP bij de offerte van de waardeoverdracht uitgegaan is van een onjuist loon. Het meest verstrekkende verweer van het ABP is dat [eiser] destijds heeft ingestemd met de waardeoverdracht, en dat hij daardoor zijn recht heeft verwerkt om daar alsnog bezwaar tegen te maken.
Dit verweer treft doel. Het overzicht van de pensioenaanspraken van [eiser] op 1 januari 1996 vermeldt een bedrag van ƒ 4.535. De opgave van het ABP van zijn pensioenaanspraken in het kader van de waardeoverdracht bij de privatisering vermeldt een bedrag van ƒ 4.011,80 bruto per jaar. [eiser] heeft met laatstgenoemd bedrag ingestemd. Hij had dus kunnen zien dat het laatstgenoemde bedrag lager was dan het eerstgenoemde bedrag. Voor zover hij bedoeld heeft te stellen dat de verschillen tussen deze bedragen werden veroorzaakt door het wel of niet toepassen van de verevening gaat die stelling niet op. Bij beide bedragen was vermeld dat zij betrekking hadden op het ouderdomspensioen
"als gehuwde".Zoals hiervoor al is aangegeven vermeldde ook de opgave van PGGM van 17 september 1999 dat de pensioenaansprak per 1 januari 1997 van ƒ 4.348,75 bruto per jaar betrekking had op de situatie dat [eiser] een partner heeft.
3.13.
Het ABP heeft ook een gerechtvaardigd belang bij haar beroep op rechtsverwerking, omdat voldoende aannemelijk is dat door het tijdsverloop (van inmiddels meer dan 20 jaar) bewijs- en uitvoeringsproblemen zijn ontstaan. De kantonrechter acht voldoende aannemelijk dat thans niet meer goed is te achterhalen hoe de werkgever van [eiser] destijds het pensioengevend salaris heeft berekend en of de deeltijdpercentages steeds correct zijn verwerkt in de administratie van het ABP.
3.14.
de vorderingen van [eiser] moeten daarom worden afgewezen. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, welke worden begroot op € 700 (3,5 x tarief € 200). De gevorderde rente en nakosten zullen als hierna aan te geven worden toegewezen.
In de zaak tegen PFZW
3.15.
[eiser] vordert na wijziging van eis bij akte van 11 april 2018:
voor recht te verklaren dat PFZW de pensioenaanspraak onder deze omstandigheden niet kan bijstellen en te bepalen dat PFZW de pensioenaanspraak met terugwerkende kracht moet verhogen met een bedrag van € 647,82 bruto per jaar,
veroordeling van PFZW tot het met terugwerkende kracht verhogen van de pensioenaanspraken op basis van de gecorrigeerde overdrachtswaarde, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 200,-- bruto per dag,
met veroordeling van PFZW in de proceskosten.
3.16.
PFZW voert verweer, waarop de kantonrechter voor zover nodig hierna zal ingaan.
3.17.
De vordering van [eiser] dat PFZW zijn pensioenaanspraak niet kan bijstellen is niet toewijsbaar. In de door PGGM/PFZW aan [eiser] toegezonden pensioenberichten (prod. 12 tot en met 15 dagvaarding) is steeds vermeld dat ervan is uitgegaan dat hij een partner heeft. Het had hem dus duidelijk moeten zijn dat verevening nog niet had plaatsgevonden.
3.18.
Uit de beslissing op de vorderingen tegen het ABP volgt verder dat de waardeoverdracht per 1 januari 1997 onaantastbaar is, en dat PFZW daarvan dus had mogen uitgaan.
3.19.
De vordering moet worden afgewezen. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, welke worden begroot op € 600 (3 x tarief € 200).

4.De beslissing

De kantonrechter:
in de zaak tegen het ABP:
wijst de vordering af;
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van het ABP, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 700 aan salaris gemachtigde, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
veroordeelt [eiser] , onder de voorwaarde dat hij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door het ABP volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 100 aan salaris gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving tot de voldoening,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening tot de voldoening;

in de zaak tegen PFZW:

wijst de vordering af;
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van PFZW, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 600 aan salaris gemachtigde;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Krepel, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 november 2018.