ECLI:NL:RBMNE:2018:5477

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 november 2018
Publicatiedatum
9 november 2018
Zaaknummer
C/16/411519 / HA ZA 16-197
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de koopovereenkomst van aandelen en de bewijslevering van de partijen

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 7 november 2018 uitspraak gedaan in een civiele procedure betreffende een koopovereenkomst van aandelen. De eiser, [eiser sub 1], heeft gesteld dat hij zijn aandelen in [café] B.V. heeft verkocht aan [gedaagde sub 1] voor een bedrag van € 86.000. De gedaagde, [gedaagde sub 1], heeft echter betoogd dat zij een katvanger is en de aandelen voor niets heeft verkregen. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 15 november 2017 vastgesteld dat de notariële akte dwingend bewijs oplevert van de koopprijs van € 86.000. De gedaagde is in de gelegenheid gesteld om tegenbewijs te leveren, maar is hierin niet geslaagd. De rechtbank concludeert dat de notariële akte nog steeds dwingend bewijs oplevert van de koopprijs en dat de gedaagde € 86.000 aan de eiser moet betalen. Daarnaast zijn de overige vorderingen van de eisers afgewezen, omdat zij niet in staat zijn geweest om de betalingsafspraak te bewijzen. De rechtbank heeft ook de proceskosten en beslagkosten toegewezen aan de eiser, en de gedaagde is veroordeeld tot betaling van deze kosten. De uitspraak benadrukt het belang van dwingend bewijs in koopovereenkomsten en de noodzaak voor gedaagden om adequaat tegenbewijs te leveren.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/411519 / HA ZA 16-197
Vonnis van 7 november 2018
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres sub 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eisers,
advocaat mr. J. Cortet te Utrecht,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats,
gedaagden,
advocaat mr. D. Gürses te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiser sub 1] , [eiseres sub 2] , [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 15 november 2017
  • de akte van [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] van 29 november 2017, met productie 7
  • de akte van [gedaagde sub 1] van 29 november 2017
  • de brief van mr. Cortet van 17 mei 2018, met daarbij een leesbare versie van productie 7
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 25 mei 2018
  • de akte na enquête van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]
  • de antwoordconclusie na enquête van [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] .
1.2.
Ten slotte is bepaald dat vonnis wordt gewezen.

2.De verdere beoordeling

2.1.
[eiser sub 1] , bestuurder en aandeelhouder van [eiseres sub 2] , betoogt dat hij zijn aandelen in [café] B.V. (hierna: [café] ) aan [gedaagde sub 1] heeft verkocht voor € 86.000. Dat bedrag is volgens [eiser sub 1] ongeveer gelijk aan de hoogte van het bedrag dat hij via [eiseres sub 2] had geïnvesteerd in het café dat door [café] werd gedreven. In het tussenvonnis van 15 november 2017 (hierna: het tussenvonnis) heeft de rechtbank vastgesteld dat de notariële akte tussen [eiser sub 1] en [gedaagde sub 1] dwingend bewijs oplevert van de stelling van [eiser sub 1] dat hij zijn aandelen in [café] op 17 december 2014 aan [gedaagde sub 1] heeft verkocht voor € 86.000. Volgens [gedaagde sub 1] , waarvan [gedaagde sub 2] de bestuurder en aandeelhouder is, was zij een katvanger en heeft zij de aandelen voor niks van [eiser sub 1] overgenomen om [café] failliet te laten gaan. De reden daarvoor was volgens [gedaagde sub 1] dat [café] alleen maar verlies maakte en [eiser sub 1] bang was dat hij als bestuurder van [café] door de belastingdienst aansprakelijk zou worden gesteld. Naar aanleiding van dit verweer is [gedaagde sub 1] in de gelegenheid gesteld om tegenbewijs te leveren tegen het uit de notariële akte voortvloeiende dwingende bewijs dat zij met [eiser sub 1] een koopsom van € 86.000 voor de aandelen (in [café] ) is overeengekomen. Dat wil zeggen dat zij feiten en omstandigheden mocht aandragen om aannemelijk te maken dat zij de aandelen voor niks van [eiser sub 1] heeft gekregen.
2.2.
Aan [eiser sub 1] is opgedragen om, voor het geval [gedaagde sub 1] slaagt in het leveren van het tegenbewijs, ten opzichte van [gedaagde sub 1] te bewijzen dat hij met [gedaagde sub 1] een koopprijs van € 86.000 voor de aandelen is overeengekomen. Daarnaast is aan [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] (samengevat) opgedragen te bewijzen dat is afgesproken dat [gedaagde sub 1] en/of [gedaagde sub 2] vanaf 1 juni 2015 € 86.000 zouden betalen aan [eiser sub 1] en/of [eiseres sub 2] , vermeerderd met 4% rente, en dat is afgesproken dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] allebei aansprakelijk zijn voor die schuld (hierna: de betalingsafspraak).
2.3.
[gedaagde sub 1] is niet geslaagd in het leveren van het hiervoor genoemde tegenbewijs. [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] zijn er niet in geslaagd om de betalingsafspraak te bewijzen. Hieruit volgt dat [gedaagde sub 1] € 86.000 aan [eiser sub 1] moet betalen en dat de overige vorderingen van [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] worden afgewezen. Dit wordt hieronder toegelicht.
De vordering van [eiser sub 1] op [gedaagde sub 1]
2.4.
In het kader van het leveren van tegenbewijs had [gedaagde sub 1] in zijn akte van
29 november 2017 aangekondigd dat in totaal vijf getuigen zouden worden gehoord, onder wie de notaris die op 17 december 2014 de akte tot levering van de aandelen heeft verleden (hierna: de notaris) en de heer [A] (hierna [A] ). Uiteindelijk is alleen [A] als getuige gehoord. [gedaagde sub 1] heeft in kader van het leveren van tegenbewijs geen stukken in het geding gebracht.
2.5.
Samengevat heeft [A] het volgende verklaard. [gedaagde sub 2] en hij zijn vrienden. Voordat [A] in 2016 naar Rotterdam verhuisde zag hij [gedaagde sub 2] bijna elke dag. [A] beschouwt [eiser sub 1] ook als een vriend. Vanaf de start van het café tot de zomervakantie van 2014 kwam [A] bijna elke dag in het café dat werd geëxploiteerd door [café] (hierna: het café). Na die vakantie kwam [A] nog ongeveer één keer per week in het café. [eiser sub 1] heeft in het café geïnvesteerd, maar [A] weet niet hoeveel. Beneden was een keuken en boven was de bar met het restaurant. Het café draaide vanaf het begin niet goed. [gedaagde sub 2] heeft hem verteld dat hij (de rechtbank begrijpt: door middel van [gedaagde sub 1] ) de aandelen heeft overgenomen omdat [eiser sub 1] niet wilde dat het café zijn bedrijf belemmerde. Hoe het café het bedrijf van [eiser sub 1] zou hebben kunnen belemmeren, wist [A] niet. [gedaagde sub 2] heeft nooit een bedrag genoemd waarvoor [gedaagde sub 1] de aandelen heeft overgenomen en het bedrag van € 86.000 had hij nooit eerder gehoord. [gedaagde sub 2] heeft hem ook verteld dat hij ( [gedaagde sub 2] ) het pand waarin het café zat, en dat werd gehuurd door [gedaagde sub 1] , wilde houden om daar, net als vroeger, opnieuw een kledingzaak in te vestigen. [gedaagde sub 2] heeft hem niet verteld dat hij (namens [café] ) het cafébedrijf heeft verkocht en dat hij (namens [gedaagde sub 1] ) op
18 december 2014 met de (aspirant-)koper van het cafébedrijf heeft afgesproken dat zij vanaf 1 februari 2015 de huurder zou worden van het pand waarin het café was gevestigd.
2.6.
Uit de verklaring van [A] volgt niet dat [eiser sub 1] bang was om door de belastingdienst aansprakelijk te worden gesteld. [A] heeft ook geen omstandigheden genoemd op grond waarvan [eiser sub 1] in 2014 ernstig rekening moest houden met de mogelijkheid dat hij in zijn hoedanigheid van bestuurder van [café] door derden (waaronder de belastingdienst) aansprakelijk zou worden gesteld.
2.7.
Daarnaast blijkt uit de verklaring van [A] dat hij niet op de hoogte was van de inhoud van de afspraken die [eiser sub 1] en [gedaagde sub 2] / [gedaagde sub 1] hebben gemaakt in verband met de overname van de aandelen. De omstandigheid dat [gedaagde sub 2] tegenover [A] geen prijs heeft genoemd en dat [A] ook van [eiser sub 1] niks te horen heeft gekregen over een eventuele prijs voor de aandelen wil niet zeggen dat [gedaagde sub 2] met [eiser sub 1] heeft afgesproken dat [gedaagde sub 1] de aandelen voor niks kreeg. Uit de verklaring van [A] blijkt dat zijn vriendschap met [eiser sub 1] niet hecht is. En [gedaagde sub 2] heeft duidelijk geen open kaart gespeeld met [A] ; [gedaagde sub 2] had voor [A] verzwegen dat hij het cafébedrijf had verkocht en hij heeft in strijd met de waarheid tegen [A] gezegd dat hij in het pand opnieuw een kledingzaak ging vestigen.
2.8.
Ook kan de rechtbank er niet vanuit gaan dat een koopprijs van € 86.000 voor de aandelen niet reëel is. De rechtbank heeft geen enkel zicht op de hoogte van de prijs die [gedaagde sub 2] via [café] heeft ontvangen voor de verkoop van het cafébedrijf. Vaststaat wel dat [eiser sub 1] in [café] heeft geïnvesteerd. [gedaagde sub 2] heeft niet weersproken dat [eiser sub 1] via [eiseres sub 2] de verbouwing en de inventaris van het café heeft betaald. Ook [A] heeft verklaard dat [eiser sub 1] in het café heeft geïnvesteerd. Dat die investering veel minder bedroeg dan € 86.000 kan bij de huidige stand van zaken niet worden aangenomen. Het volgt niet uit de verklaring van [A] . Daarnaast heeft [gedaagde sub 1] haar in de conclusie van antwoord ingenomen stelling dat [café] een schuld had van ongeveer € 25.000 niet onderbouwd. Uit de stukken die bij de conclusie van antwoord zijn overgelegd volgt slechts een schuld van ongeveer € 4.500 per 17 december 2014.
2.9.
Tijdens de comparitie heeft [eiser sub 1] verklaard dat [gedaagde sub 2] en hij bij de notaris hebben verteld dat de koopprijs € 86.000 was. In de notariële akte staat zoals gezegd een koopprijs van € 86.000 voor de aandelen vermeld. Tijdens de comparitie is namens [gedaagde sub 1] aangevoerd dat bij de notaris geen koopprijs is besproken. Aanvankelijk had [gedaagde sub 1] aangekondigd dat zij de notaris als getuige wilde horen. Daarvan heeft zij afgezien. Wel heeft [gedaagde sub 1] in haar akte na enquête aangevoerd dat haar advocaat onlangs telefonisch contact heeft gehad met de notaris en dat de notaris toen heeft gezegd dat zich in zijn dossier geen enkele correspondentie of telefonische notitie over deze transactie bevond. Volgens [gedaagde sub 1] deelde de notaris in dat telefoongesprek ook mee dat niet kan worden uitgesloten dat bepaalde dingen voor [gedaagde sub 2] niet duidelijk waren, dat alles erg snel is gegaan en dat hij ( [gedaagde sub 2] ) daarom in de veronderstelling was dat de aandelen voor niets zijn overgedragen. De rechtbank hecht aan deze stellingen geen waarde omdat a) zij niet zijn onderbouwd met een getuigenverklaring of schriftelijke verklaring van de notaris, b) het niet aannemelijk is dat zich in het dossier van de notaris geen enkele correspondentie over deze kwestie bevindt en c) een notaris normaal gesproken zoiets belangrijks als een koopprijs voor aandelen verifieert bij zowel de verkoper als bij de koper. Daarom neemt de rechtbank aan dat de koopprijs van € 86.000 met de notaris is besproken.
2.10.
De conclusie luidt dat [gedaagde sub 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de aandelen voor niks van [eiser sub 1] heeft gekregen, zodat [gedaagde sub 1] niet is geslaagd in het leveren van tegenbewijs. Daarom levert de notariële akte nog steeds dwingend bewijs op van de stelling van [eiser sub 1] dat hij zijn aandelen in [café] op 17 december 2014 aan [gedaagde sub 1] heeft verkocht voor € 86.000.
De betalingsafspraak
2.11.
Ter onderbouwing van de betalingsafspraak (zie 2.2) hebben [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] een document in het geding gebracht met de titel Overeenkomst van Geldlening (hierna: de overeenkomst van geldlening; zie 2.8 van het tussenvonnis). Daarin is [eiseres sub 2] aangeduid als degene die € 86.000 heeft geleend aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . De geldlening bestaat, zo volgt uit de tekst van deze overeenkomst, uit de hoogte van de koopprijs voor de aandelen die niet meteen hoefde te worden betaald. Ook hebben [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] een schriftelijke verklaring in het geding gebracht van de heer [B] (hierna: [B] ) van het administratiekantoor Elffa. In deze schriftelijke verklaring staat samengevat het volgende. [eiser sub 1] heeft [B] op 12 november 2014 per e-mail gevraagd om de betalingsafspraak in een contract vast te leggen. [B] heeft met [gedaagde sub 2] en [eiser sub 1] gesproken en heeft daarna het contract opgesteld. [eiser sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben met de inhoud daarvan ingestemd, ook namens [eiseres sub 2] en [gedaagde sub 1] .
2.12.
De rechtbank acht niet bewezen dat de betalingsafspraak is gemaakt. [B] heeft zijn verklaring niet onder ede afgelegd. Daarnaast hebben [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] weliswaar diverse brieven van Elffa in het geding gebracht waarmee [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] vanaf juni 2015 zijn gesommeerd om termijnbedragen te betalen, maar [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben de ontvangst van deze brieven in de conclusie van antwoord betwist. [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] , die op de hoogte waren van het e-mailadres van [gedaagde sub 2] , hebben vervolgens geen bewijs van ontvangst van de sommatiebrieven of een e-mail aan [gedaagde sub 2] in het geding gebracht, waaruit blijkt dat de sommatiebrieven van Elffa [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben bereikt. Of de brieven van Elffa daadwerkelijk zijn verstuurd kan de rechtbank daarom niet vaststellen. Belangrijker is dat de overeenkomst van geldlening niet is ondertekend en dat in de notariële akte niets is opgenomen dat duidt op het bestaan van de betalingsafspraak. Volgens [eiser sub 1] zijn de afspraken die in de - niet gedateerde - overeenkomst van geldlening staan begin december 2014 gemaakt (zie zijn verklaring tijdens de comparitie, randnummer 17). Als dat het geval was had het voor de hand gelegen dat de betalingsafspraak in de notariële akte van
17 december 2014 was opgenomen.
2.13.
Het voorgaande brengt mee dat niet kan worden aangenomen dat:
  • een betaling in zes termijnen vanaf 1 juni 2015 is afgesproken
  • [eiseres sub 2] naast [eiser sub 1] gerechtigd is tot incasso van de koopsom
  • een contractuele rente van 4% is afgesproken
  • [gedaagde sub 2] naast [gedaagde sub 1] als borg of als hoofdelijk medeschuldenaar aansprakelijk is voor de betaling van de koopprijs voor de aandelen.
Conclusie
2.14.
Aangenomen moet worden dat [eiser sub 1] en [gedaagde sub 1] een koopprijs van € 86.000 voor de aandelen zijn overeengekomen. [gedaagde sub 1] moet die overeenkomst nakomen. Nu niet is komen vast te staan dat de betalingsafspraak is gemaakt, is de koopsom onmiddellijk, dat wil zeggen op 17 december 2014, opeisbaar geworden (artikel 6:38 BW). En omdat niet vaststaat dat [gedaagde sub 1] rechtsgeldig is gesommeerd (zie 2.12) kan de rechtbank er ook niet vanuit gaan dat [gedaagde sub 1] in verzuim is geraakt voordat de dagvaarding is uitgebracht (vergelijk Hoge Raad 5 september 2008, NJ 2010, 272, overweging 3.5.3). Daarom zal [gedaagde sub 1] worden veroordeeld tot betaling aan [eiser sub 1] van € 86.000, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 18 december 2015 (een week na de datum van de dagvaarding).
2.15.
Gelet op het voorgaande zullen de vorderingen van [eiser sub 1] op [gedaagde sub 2] worden afgewezen. Ook de vorderingen van [eiseres sub 2] op [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zullen worden afgewezen. De verweren van [gedaagde sub 1] ten opzichte van [eiseres sub 2] en de verweren van [gedaagde sub 2] ten opzichte van [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] hebben betrekking op het feitencomplex dat ook ten grondslag ligt aan de vorderingen van [eiser sub 1] op [gedaagde sub 1] . Omdat laatstgenoemde vorderingen zullen worden toegewezen, wordt [eiser sub 1] niet veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [gedaagde sub 2] en wordt [eiseres sub 2] niet veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] .
Buitengerechtelijke incassokosten
2.16.
Zoals gezegd kan de rechtbank niet vaststellen of de sommatiebrieven van Elffa daadwerkelijk zijn verstuurd (zie 2.12). Daarnaast heeft [eiser sub 1] niet gesteld dat er schikkingsonderhandelingen zijn geweest. Hieruit volgt dat niet kan worden aangenomen dat [eiser sub 1] buitengerechtelijke incassokosten heeft gemaakt. Deze vordering wordt daarom afgewezen.
Beslagkosten en proceskosten
2.17.
[eiser sub 1] vordert [gedaagde sub 1] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv toewijsbaar, voor zover het gaat om werkzaamheden die (mede) betrekking hebben op beslaglegging ten laste van [gedaagde sub 1] . De vordering tot vergoeding van de kosten van beslaglegging ten laste van [gedaagde sub 2] (het tweede verzoekschrift) is niet toewijsbaar. De exploten van beslaglegging ten laste van [gedaagde sub 1] zijn niet in het geding gebracht. De deurwaarderskosten worden daarom buiten beschouwing gelaten. Gelet op het voorgaande worden de beslagkosten begroot op € 1.359, bestaande uit € 285,00 voor verschotten (griffierecht) en € 1.074,00 voor salaris advocaat (1 rekest x € 1.074,00).
2.18.
[gedaagde sub 1] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser sub 1] worden begroot op:
- dagvaarding € 94,19
- griffierecht 1.359,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat
3.222,00(3,0 punten × tarief € 1.074,00)
Totaal € 4.675,19
2.19.
De wettelijke rente over de beslagkosten en de proceskosten zal worden toegewezen op de wijze zoals hierna vermeld.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [gedaagde sub 1] om aan [eiser sub 1] te betalen een bedrag van € 86.000,00 (zesentachtigduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 18 december 2015 tot de dag van volledige betaling,
3.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 1.359,00, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 18 december 2015 tot de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser sub 1] tot op heden begroot op € 4.675,19, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de 15edag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.K.J. van den Boom en in het openbaar uitgesproken op 7 november 2018. [1]

Voetnoten

1.type: JvdB/4223