ECLI:NL:RBMNE:2018:5462

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 november 2018
Publicatiedatum
9 november 2018
Zaaknummer
7036094 UE VERZ 18-266 LH/1040
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over verrekening van ontslagvergoeding met VUT-afkoopbedrag en toepassing van hardheidsclausule in sociaal plan

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [verzoekster], en haar werkgever, Achmea Interne Diensten N.V., over de verrekening van een ontslagvergoeding met een eerder ontvangen VUT-afkoopbedrag. [verzoekster] was in dienst bij Achmea en heeft in 2010 een VUT-afkoopbedrag ontvangen. Na een reorganisatie werd haar arbeidsovereenkomst beëindigd, en Achmea verrekende een deel van het VUT-afkoopbedrag met de aan [verzoekster] toekomende ontslagvergoeding. [verzoekster] verzet zich tegen deze verrekening en beroept zich op de hardheidsclausule in het sociaal plan, omdat zij meent dat de verhoging van de AOW-leeftijd en haar persoonlijke omstandigheden maken dat de verrekening onbillijk is.

De kantonrechter heeft de procedure behandeld en vastgesteld dat het verzoek van [verzoekster] niet-ontvankelijk is, omdat zij gebonden is aan het advies van de begeleidingscommissie die de verrekening heeft goedgekeurd. De kantonrechter oordeelt dat de begeleidingscommissie op juiste wijze heeft geoordeeld en dat de toepassing van het verrekenbeding uit de cao niet onaanvaardbaar is. De kantonrechter wijst het verzoek van [verzoekster] af en veroordeelt haar in de proceskosten van Achmea.

De uitspraak benadrukt de verhouding tussen cao-bepalingen en sociaal plannen, en de noodzaak om de redelijkheid en billijkheid in acht te nemen bij de toepassing van dergelijke bepalingen. De kantonrechter concludeert dat de belangen van de werkgever en de werknemer in dit geval op een evenwichtige manier zijn gewogen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 7036094 UE VERZ 18-266 LH/1040
Beschikking van 8 november 2018
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [verzoekster] ,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. G.A.M.F. Galjé-Deckers,
tegen:
de naamloze vennootschap
Achmea Interne Diensten N.V.,
gevestigd te Utrecht,
verder ook te noemen Achmea,
verwerende partij,
gemachtigden: mr. G. van Nes en mr. J.H. Niersman.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
- het verzoekschrift (met 15 producties), ter griffie ontvangen op 3 juli 2018;
- het verweerschrift (met 14 producties);
- de nadere producties van [verzoekster] , genummerd 16 tot en met 19;
- de ‘akte wijziging vorderingen’ van [verzoekster] van 15 oktober 2018.
1.2.
Het verzoek is ter zitting van 15 oktober 2018 behandeld. [verzoekster] is ter zitting verschenen, vergezeld door mr. Galjé-Deckers. Voor Achmea zijn verschenen de heer [A] en [B] , vergezeld door mrs. Van Nes en Niersman. [verzoekster] heeft haar verzoek gewijzigd, zoals omschreven in de door haar in het geding gebrachte akte. Achmea heeft daartegen geen bezwaar gemaakt. Partijen hebben de standpunten nader toegelicht, mede aan de hand van de door hun gemachtigden overgelegde pleitaantekeningen. Partijen hebben geantwoord op vragen van de kantonrechter en zij hebben op elkaar kunnen reageren. Van het verhandelde ter zitting is aantekening gehouden.
1.3.
Daarna is beschikking bepaald.

2.De feiten

2.1.
[verzoekster] , geboren op [1957] , is van 20 april 1973 tot en met 30 april 2018 in dienst geweest van (een rechtsvoorganger van) Achmea, laatstelijk als specialist bij de divisie IM&IT van Achmea in Apeldoorn, tegen een bruto loon van € 4.424,83 per maand (bij een aanstellingsomvang van 34 uur per week).
2.2.
In de periode tot 1 januari 2010 was [verzoekster] in dienst van Agis Zorgverzekeringen N.V. (hierna: Agis) en was op haar arbeidsovereenkomst de (bedrijfstak-)cao voor de Zorgverzekeraars van toepassing. Ingevolge die cao gold voor [verzoekster] een Overgangsregeling VUT, tot stand gekomen in het kader van de op 1 januari 2006 in werking getreden Wet fiscale behandeling VUT en prepensioenregelingen en introductie levensloopregeling (Wet VPL).
2.3.
In het kader van de fusie tussen Agis en Achmea is op 15 oktober 2009 met de betrokken vakbonden (FNV Bondgenoten, CNV Dienstenbond en De Unie) een principeakkoord gesloten over de harmonisatie van de arbeidsvoorwaarden van door Achmea overgenomen Agis-medewerkers, onder wie [verzoekster] , en wel per 1 januari 2010. Uit dit principeakkoord volgde dat op de Agis-medewerkers met ingang van 1 januari 2010 de Achmea (ondernemings-)cao van toepassing zou zijn. In hoofdstuk 4 van dit principeakkoord is een ‘Overgangsafspraak ‘Overgangsregeling VUT’’ opgenomen, die voor zover in dit geding van belang luidde:
‘Voor medewerkers die geboren zijn vanaf 1950 en die aanspraak maken op de ‘Overgangsregeling VUT’ is een afkoopregeling overeengekomen. Partijen hebben afspraken gemaakt over de vaststelling van de berekeningsmethodiek (het contant maken van de VUT-regeling) en de besteding van het afkoopbedrag. Het VUT-afkoopbedrag wordt op de volgende wijze vastgesteld: (-). Het VUT-afkoopbedrag wordt op aangeven van de medewerker gestort in de levensloopregeling of uitbetaald via het salaris. Ook combinaties van levensloop en salaris zijn mogelijk.’Onder de kop ‘Afspraak met betrekking tot anticumulatie en Vut’ vermeldde het principeakkoord:
‘Indien een eventuele ontslagvergoeding, gemeten in het aantal maandsalarissen vanaf de datum uit dienst, cumuleert met de periode waarover de afkoop Vut is berekend, zal het deel van de Vut-afkoop over de periode van overlap worden verrekend met de ontslagvergoeding.’
2.4.
Op verzoek van [verzoekster] heeft Achmea in 2010 aan haar een VUT-afkoopbedrag van € 130.229,-- bruto uitbetaald. De periode waarover [verzoekster] aanspraak op een VUT-uitkering zou hebben kunnen maken besloeg de periode van 1 januari 2015 tot 1 juli 2022. Vanwege het prepensioen over de periode van 13 juli 2019 (als [verzoekster] 62 jaar wordt) tot 1 juli 2022 (als zij 65 jaar wordt), zag de contante waarde van de afgekochte VUT op de periode van 1 januari 2015 tot 13 juli 2019.
2.5.
Het hierboven, aan het slot van 2.3., aangehaalde verrekenbeding is vanaf 2010 opgenomen in de achtereenvolgende versies van de Achmea-cao. In de Achmea-cao 2017/2018, een standaard-cao die is afgesloten met onder meer De Unie en een looptijd heeft van 1 december 2017 tot 1 december 2018, is over de verrekening van de VUT-afkoop aan oud-medewerkers van Agis met een ontslagvergoeding (in artikel 15.9.7) het volgende bepaald: ‘Als je bent geboren op of na 1 januari 1950 kan het VUT-afkoopbedrag worden verrekend met de ontslagvergoeding
Als jij bent geboren op of na 1 januari 1950 en je had bij Agis aanspraak op de ‘Overgangsregeling VUT’ uit de cao voor de Zorgverzekeraars, dan zijn jouw aanspraken op de VUT-regeling vervallen. Je hebt in 2010 een eenmalig afkoopbedrag ter compensatie ontvangen. Het VUT-afkoopbedrag is in 2010 op jouw verzoek gestort in de levensloopregeling en/of uitbetaald met het salaris. Als jij van Achmea een ontslagvergoeding ontvangt, dan heeft Achmea het recht om een deel van het VUT-afkoopbedrag te verrekenen met de ontslagvergoeding. We doen dit als de ontslagvergoeding (het aantal maandsalarissen vanaf de datum uit dienst) overlapt met de periode waarover de afkoop VUT in 2010 is berekend.
De wachtgeldregeling blijft gelden
Het gaat hier over de wachtgeldregeling zoals staat in de cao voor de Zorgverzekeraars die op 31 december 2009 van kracht was. De wachtregeling blijft gelden, met de volgende aanvullingen (-).’
2.6.
In het kader van een door te voeren reorganisatie heeft Achmea op 1 januari 2017 met de betrokken vakbonden, daaronder De Unie - van welke vakbond [verzoekster] lid was -, een sociaal plan afgesloten. Dit sociaal plan is als cao aangemeld. In hoofdstuk 9 van het sociaal plan, dat primair gericht is op begeleiding van de getroffen werknemers naar ander werk, is bepaald dat als een werknemer (anders dan door eigen toedoen) niet herplaatsbaar is de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd en dat aan de betrokken werknemer een ontslagvergoeding toekomt, berekend volgens de neutrale ‘oude’ kantonrechterformule, verminderd met vier maandsalarissen. Artikel 2.6.1. van het sociaal plan (‘Kennelijk onbillijke gevolgen’) bepaalt:
‘Indien de toepassing van het Sociaal Plan in individuele gevallen kennelijk onbillijke gevolgen zou hebben voor de persoonlijke situatie van de medewerker, zal de werkgever op verzoek van de medewerker in voor hem gunstige zin afwijken van de bepalingen van het Sociaal Plan.’In artikel 2.6.3. van het sociaal plan is bepaald dat de werknemer zich
‘(b)ij een geschil over de toepassing van de hardheidsclausule’kan wenden tot de Begeleidingscommissie als bedoeld in hoofdstuk 10 van het sociaal plan. Ingevolge paragraaf 10.1 van het sociaal plan heeft de begeleidingscommissie tot taak erop toe te zien dat het sociaal plan in individuele gevallen juist wordt toegepast. De commissie adviseert de directies van de bedrijfsonderdelen van Achmea
‘wanneer een medewerker zich niet kan verenigen met een beslissing uit hoofde van het Sociaal Plan’en daarover bij de commissie een klacht indient. In artikel 10.2.1 is bepaald dat de begeleidingscommissie uit vier leden bestaat, paritair is samengesteld (twee leden worden benoemd door de raad van bestuur van Achmea, een lid wordt benoemd door de centrale ondernemingsraad en een lid door de vakbonden) en dat de leden van de commissie bepalen
‘hoe de functie van de voorzitter wordt ingevuld.’Artikel 10.4.4 van het sociaal plan luidt:
‘Een advies wordt gegeven met eenvoudige meerderheid van stemmen. Indien er sprake is van unanimiteit dan zal dit worden vermeld in het advies. Een unaniem advies is bindend voor alle betrokkenen. Ingeval van een niet unaniem advies beslist de Directie van het bedrijfsonderdeel waar de medewerker werkzaam is op grond van het voorgelegde zwaarwegende advies.’
2.7.
[verzoekster] werd bij de reorganisatie, waarvoor dit sociaal plan is afgesloten, aangemerkt als plaatsingskandidaat, maar kon niet worden herplaatst. Op grond van hoofdstuk 9 van het sociaal plan kwam de aan haar te betalen ontslagvergoeding, op basis van 60 gewogen dienstjaren, uit op € 247.790,51. Achmea heeft toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 15.9.7 van de Achmea-cao 2017/2018 en het aan [verzoekster] in 2010 uitbetaalde VUT-afkoopbedrag deels, en wel tot een bedrag van € 33.009,-- bruto, verrekend met deze ontslagvergoeding, reden waarom [verzoekster] volgens Achmea recht had op uitbetaling van € 214.781,51 bruto. [verzoekster] heeft zich tegen deze verrekening verzet en om die reden is het beding tot finale kwijting, opgenomen in de op 31 december 2017 door partijen gesloten vaststellingsovereenkomst, die voorziet in een beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden per 1 mei 2018, in die zin beperkt dat de finale kwijting zich niet mede uitstrekt tot de hoogte van de aan [verzoekster] te betalen ontslagvergoeding.
2.8.
[verzoekster] heeft jegens Achmea een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 2.6.1. van het sociaal plan. Zij meende dat verrekening met het VUT-afkoopbedrag achterwege moest worden gelaten, omdat de AOW-leeftijd inmiddels voor haar was verhoogd van 65 jaar naar 67 jaar en zes maanden en zij vanwege haar leeftijd en arbeidsmarktpositie niet in staat is als kostwinner dit ‘gat’ van 2½ jaar inkomensverlies (door haar begroot op € 42.309,--) te dichten. Nadat de Groepsdirecteur HR van Achmea zich op het standpunt had gesteld dat er gezien (de ratio van) artikel 15.9.7. van de Achmea-cao geen reden was om in haar geval van verrekening af te zien, heeft [verzoekster] zich gewend tot de bij het sociaal plan ingestelde begeleidingscommissie. De zaak is in een hoorzitting van 18 januari 2018 behandeld. De commissie heeft in haar beslissing van 5 februari 2018 overwogen dat
‘het geschil over de hardheidsclausule marginaal (wordt ge-)toetst’en dat het
‘niet tot de bevoegdheid van de Commissie (behoort) om een besluit van de Groepsdirecteur HR te overrulen.’De begeleidingscommissie heeft unaniem geoordeeld dat Achmea in redelijkheid tot haar afwijzing van het beroep van [verzoekster] op de hardheidsclausule heeft kunnen komen, omdat
‘(v)an kennelijk onbillijke omstandigheden waarin de situatie van mevrouw [verzoekster] zich onderscheidt van andere medewerkers in vergelijkbare omstandigheden (-) niet (is) gebleken.’De commissie adviseert Achmea om de klacht van [verzoekster] ongegrond te verklaren. Dit heeft Achmea gedaan.

3.Het verzoek van [verzoekster]

3.1.
Na wijziging van haar verzoek ter zitting verzoekt [verzoekster] de kantonrechter om het advies van de begeleidingscommissie van 5 februari 2018, indien en voor zover dit als een bindend advies moet worden beschouwd, te vernietigen. [verzoekster] verzoekt de kantonrechter om Achmea te veroordelen tot betaling van € 33.009,-- bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de opeisbaarheid tot de voldoening, met veroordeling van Achmea in de buitengerechtelijke incassokosten, de proces- en de nakosten.
3.2.
[verzoekster] legt aan haar verzoek ten grondslag dat paragraaf 9.3 van het sociaal plan specifiek voor de reorganisatie die tot haar ontslag heeft geleid de hoogte van de ontslagvergoeding bepaalt waarop zij in verband daarmee recht heeft. Het sociaal plan, dat het karakter van een minimum cao heeft, geeft Achmea niet de bevoegdheid om op die ontslagvergoeding (een deel van) het VUT-afkoopbedrag in mindering te brengen. Het verrekenbeding van artikel 15.9.7 van de Achmea-cao is daarom op grond van artikel 12 van de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst (Wet cao) nietig. Dat de regeling van de hoogte van de ontslagvergoeding in het sociaal plan, als collectieve voorziening die specifiek voor de betreffende reorganisatie in het leven is geroepen, voorgaat boven de algemene regeling van de arbeidsvoorwaarden in de Achmea-cao, blijkt ook uit artikel 9.4.3 van het sociaal plan, waarin de wachtgeld(overgangs)regeling voor oud-Agis-medewerkers uit artikel 15.9.7 van de cao wél expliciet is overgenomen. Nu dit níet is gebeurd met de VUT-(overgangs)regeling uit diezelfde cao-bepaling, moet worden aangenomen dat de partijen bij het sociaal plan dit bewust niet hebben gedaan en (moeten) zij bedoeld hebben dat het verrekenbeding van artikel 15.9.7 van de cao niet geldt in het kader van de afvloeiingsregelingen die in het kader van dit sociaal plan worden aangeboden.
3.3.
Subsidiair, voor het geval zou komen vast te staan dat het verrekenbeding van artikel 15.9.7 van de cao geldt, is verrekening van (een deel van) het VUT-afkoopbedrag met de ontslagvergoeding waarop [verzoekster] ingevolge het sociaal plan recht heeft naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, mag Achmea wegens de in 2009/2010 onvoorziene omstandigheid dat de AOW-leeftijd zou worden verhoogd naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van het verrekenbeding niet verwachten, althans is verrekening met de VUT-afkoop in strijd met het goed werkgeverschap.
3.4.
Meer subsidiair beroept [verzoekster] zich voor haar aanspraak op een ongekorte ontslagvergoeding op de hardheidsclausule van artikel 2.6.1 van het sociaal plan. Zij verzoekt om vernietiging van het advies van de begeleidingscommissie van 5 februari 2018, omdat het zowel vanwege de wijze van totstandkoming als vanwege de inhoud van het advies naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om haar daaraan gebonden te achten. In dit kader wijst [verzoekster] onder meer op de samenstelling van de begeleidingscommissie, op de verhoogde AOW-leeftijd en het hierdoor geslagen gat in haar inkomen en pensioenopbouw, op haar moeilijke positie op de arbeidsmarkt, waardoor zij dit gat niet kan dichten, alsook op het feit dat zij kostwinner en haar partner werkloos is. Verder meent [verzoekster] dat Achmea haar gelijkelijk moet behandelen als een andere (wegens disfunctioneren) ontslagen oud Agis-werknemer, met wie Achmea is overeengekomen dat van verrekening werd afgezien, alsook met de groep van Zilverpool-medewerkers, voor wie bij een eerdere reorganisatie in 2014-2016 wél een compenserende maatregel is getroffen, inhoudende dat hun ontslagdatum zodanig werd opgeschoven dat het einde van hun WW-rechten naadloos aansluit bij de verhoogde AOW-leeftijd.

4.Het verweer van Achmea

4.1.
Achmea beroept zich erop dat [verzoekster] in haar verzoek niet-ontvankelijk is, omdat zij - net als Achmea - gebonden is aan het advies van de begeleidingscommissie van 5 februari 2018, waarin is geoordeeld dat Achmea het VUT-afkoopbedrag terecht heeft verrekend met de ontslagvergoeding. Het bindend advies is zowel naar de wijze van totstandkoming als naar de inhoud correct en Achmea mag [verzoekster] daaraan houden.
4.2.
Achmea meent op grond van artikel 15.9.7 van de toepasselijke cao, waaraan ook [verzoekster] (destijds lid van De Unie) gebonden was, tot verrekening gerechtigd te zijn. Die cao-bepaling is niet in strijd met paragraaf 9.3 van het sociaal plan, omdat daarin alleen is geregeld hoe de hoogte van de ontslagvergoeding moet worden berekend. Dat staat los van de vraag of de aldus vastgestelde ontslagvergoeding vervolgens mag worden verrekend met de eerdere VUT-afkoop. Die verrekening is geregeld in de Achmea-cao, welke cao een standaard karakter heeft. De cao heeft zijn werking niet verloren doordat voor de onderhavige reorganisatie het sociaal plan is afgesloten. Dat cao en sociaal plan naast elkaar gelden volgt ook uit het feit dat beide regelcomplexen op verschillende plaatsen naar elkaar verwijzen.
4.3.
Volgens Achmea is toepassing van het verrekenbeding uit artikel 15.9.7 van de cao niet onaanvaardbaar of in strijd met goed werkgeverschap, en doet de verhoging van de AOW-leeftijd niet af aan de ratio van die cao-bepaling, nu verrekening ertoe strekt om cumulatie van VUT-afkoop en ontslagvergoeding te voorkomen.

5.De beoordeling van het geschil

5.1.
Alvorens aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil te kunnen toekomen, heeft de kantonrechter zich zowel te buigen over de door [verzoekster] gekozen procesingang (zij heeft haar vordering bij verzoekschrift ingesteld) als te beslissen op het niet-ontvankelijkheidsverweer van Achmea. Overwogen wordt als volgt.
5.2.
Het geschil van partijen heeft geen betrekking op, en houdt geen verband met, de wijze waarop hun arbeidsovereenkomst is geëindigd. De arbeidsovereenkomst is met wederzijds goedvinden geëindigd en daarbij hebben beide partijen zich neergelegd. Dat [verzoekster] aanvankelijk het door haar gevorderde bedrag van € 33.009,-- als ‘billijke vergoeding’ heeft betiteld heeft enige verwarring gewekt, maar moet in het licht van de gehele inhoud van het verzoekschrift als een vergissing worden beschouwd (en deze is door [verzoekster] bij haar verzoekwijziging ook hersteld). [verzoekster] had haar vordering, die strekt tot nakoming van het sociaal plan, dan ook met een dagvaarding moeten inleiden. Achmea heeft hierop bij brief van haar gemachtigde van 19 juli 2018 gewezen, maar doen blijken dat zij vertraging van de procedure wilde vermijden. Om die reden, alsook omdat Achmea ter zitting geen bezwaar heeft gemaakt tegen de verdere behandeling van het verzoek van [verzoekster] , concludeert de kantonrechter dat toepassing van de ‘spoorwissel’ in de zin van artikel 69 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv) niet nodig is. Dat zou tot een door geen der partijen gewenste vertraging leiden. Hierbij neemt de kantonrechter mede in aanmerking dat Achmea in haar processuele positie niet wordt benadeeld doordat dit geding als verzoekschriftprocedure wordt voortgezet en de beslissing niet in de vorm van een vonnis maar als beschikking wordt gegeven.
5.3.
Het beroep dat Achmea heeft gedaan op niet-ontvankelijkheid van [verzoekster] in haar verzoek, wordt verworpen. Het sociaal plan voorziet in hoofdstuk 10 in een klacht- en adviesprocedure voor een begeleidingscommissie, die tot taak heeft in individuele gevallen toe te zien op de juiste toepassing van het sociaal plan. In dit geval heeft de commissie zich uitgesproken over het door Achmea buiten toepassing laten van de hardheidsclausule van artikel 2.6.1 van het sociaal plan. In zoverre [verzoekster] zich ook in dit geding op deze hardheidsclausule beroept (de grondslag van het verzoek van [verzoekster] strekt zich mede uit tot andere, aan de civiele rechter voorbehouden onderwerpen, zoals toepassing van artikel 15.9.7 van de Achmea-cao en artikelen 6:258 Burgerlijk Wetboek) heeft zij in dat verband om vernietiging van het advies van de begeleidingscommissie van 5 februari 2018 verzocht. In dit verzoek tot vernietiging, dat kennelijk is gebaseerd op het bepaalde in artikel 7:904 Burgerlijk Wetboek (BW), kan zij worden ontvangen. Het advies van de begeleidingscommissie moet worden aangemerkt als ‘een beslissing (-) van een derde’ (in de zin van artikel 7:904 lid 1 BW) aan wie in het sociaal plan, waaraan [verzoekster] en Achmea beiden zijn gebonden, de beëindiging van een geschil (als bedoeld in artikel 7:900 lid 1 BW) over de juiste toepassing van het sociaal plan is opgedragen. Dat de begeleidingscommissie zich ingevolge paragraaf 10.1 van het sociaal plan heeft te beperken tot een advies aan - alleen - de directie (van een bedrijfsonderdeel van) Achmea doet hieraan niet af. Dat de bindendheid van het advies van de begeleidingscommissie in artikel 10.4.4 van het sociaal plan voorwaardelijk is geformuleerd, in die zin dat alleen een unaniem advies voor de betrokkenen bindend is, leidt er - nu aan deze voorwaarde is voldaan - evenmin toe dat het advies van de begeleidingscommissie van 5 februari 2018 niet is aan te merken als een zowel Achmea als [verzoekster] bindend advies. [verzoekster] kan dit advies bij de civiele rechter alleen met succes aanvechten in het uitzonderlijke geval dat het onaanvaardbaar zou zijn haar aan dat advies gebonden te achten. In dit deel van haar verzoek is [verzoekster] dan ook ontvankelijk. Bij de verdere beoordeling van het geschil, die zich niet beperkt tot de vraag of het sociaal plan juist is toegepast, is de kantonrechter niet gehouden tot een dergelijke marginale toetsing, en zal volledig worden getoetst.
5.4.
Toegekomen wordt aan de inhoudelijke beoordeling van het geschil. Partijen twisten allereerst over de vraag of aan het verrekenbeding van artikel 15.9.7 van de Achmea-cao nog werking toekomt, nu het sociaal plan - dat specifiek ziet op de reorganisatie waarbij [verzoekster] haar baan heeft verloren en de wijze van berekening van de aan haar toekomende ontslagvergoeding uitputtend regelt - niet bepaalt dat met de ontslagvergoeding het eerdere VUT-afkoopbedrag mag worden verrekend. Partijen beroepen zich over en weer op de nietigheid als bedoeld in artikel 12 Wet cao. [verzoekster] doet een beroep op de nietigheid van artikel 15.9.7 van de Achmea-cao (wegens strijdigheid met het sociaal plan, dat een cao met een minimum karakter is), terwijl Achmea zich beroept op (partiële) nietigheid van paragraaf 9.3 van het sociaal plan (voor zover deze strijdt met artikel 15.9.7 van de cao). De kantonrechter wijst dit beroep van beide partijen af, omdat artikel 12 Wet cao uitsluitend de onderlinge verhouding tussen enerzijds een ‘beding tussen een werkgever en een werknemer’ en anderzijds een daarmee strijdige cao, waaraan zij beiden zijn gebonden, regelt. Artikel 12 Wet cao brengt tot uitdrukking dat in die situatie de cao-bepaling in de plaats treedt van dat (contractuele) beding in de individuele arbeidsovereenkomst. Deze wetsbepaling regelt evenwel niet de verhouding tussen twee samenlopende cao’s, zodat ingevolge artikel 12 Wet cao noch van nietigheid van artikel 15.9.7 van de Achmea-cao, noch van (partiële) nietigheid van paragraaf 9.3 van het sociaal plan sprake kan zijn. Dit wordt niet anders doordat de Achmea-cao een standaard karakter heeft en het sociaal plan een minimum-cao is.
5.5.
De vraag naar de samenloop van de Achmea-cao en het als cao aangemelde sociaal plan moet worden beantwoord aan de hand van een objectieve uitleg van de cao’s, waarbij in beginsel de bewoordingen ervan, gelezen in het licht van de gehele tekst van de cao’s, van doorslaggevende betekenis zijn, zodat het niet aankomt op de bedoelingen van de partijen die de cao tot stand hebben gebracht, voor zover deze niet uit de daarin opgenomen bepalingen kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de cao’s zijn gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de cao’s gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden. Deze zogenoemde cao-uitlegnorm (vgl. laatstelijk HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:678) sluit nauw aan bij de wijze waarop ingeval van samenloop van rechtsregels (hier: van beide cao’s) moet worden beoordeeld of een van de regels prevaleert. Ook bij de beantwoording van deze vraag naar cumulatie van regels of exclusiviteit van de ene regel boven de andere zijn de tekst van de regels, de voor derden kenbare bedoeling van de regelgevers, de systematiek van het geheel van de regels en de te verwachten rechtsgevolgen doorslaggevend. Naar algemeen wordt aangenomen geldt hierbij het uitgangspunt dat elke rechtsnorm in beginsel toepasselijk is, ongeacht of ook een andere norm toepassing kan vinden. Cumulatie (d.i. het naast elkaar toepassen van beide regels) staat dus voorop. Pas als cumulatie (of alternativiteit, d.w.z. dat een gerechtigde in beginsel zelf kiest op welke rechtsregel hij zich beroept) leidt tot een logisch of praktisch onaanvaardbaar resultaat, kan de ene regel de andere verdringen en is sprake van exclusieve werking van een van beide regels.
5.6.
Het enkele feit dat het sociaal plan specifiek is afgesloten om de negatieve gevolgen die de betreffende reorganisatie voor de werknemers heeft te verzachten, leidt er op grond van het voorgaande niet toe dat de algemene Achmea-cao niet langer geldt. Dat zou tot de onaanvaardbare consequentie leiden dat de werknemers die door de reorganisatie worden getroffen geen aanspraak meer zouden kunnen maken op allerlei (bovenwettelijke) arbeidsvoorwaarden (zoals op het gebied van verlof, pensioen e.d.) die in de algemene cao zijn geregeld. Het veelgebruikte adagium ‘lex specialis derogat legi generali’ (de bijzondere regel derogeert aan, komt in de plaats van, de algemene regel) is hier misleidend. Voor zover het sociaal plan al zou kunnen worden aangemerkt als een ‘lex specialis’ ten opzichte van de Achmea-cao, blijkt uit de tekst van het sociaal plan nergens dat het die algemene regeling van de arbeidsvoorwaarden opzij bedoelt te zetten, maar brengt de systematiek van beide cao’s met zich mee dat ze ertoe strekken elkaar aan te vullen. Dit volgt ook uit de omstandigheid dat beide cao’s onderling naar elkaar verwijzen. Zo bepaalt artikel 1.4 van de Achmea-cao dat een sociaal plan wordt afgesloten om de nadelige gevolgen van een reorganisatie te beperken en wordt in hoofdstuk 1 van het sociaal plan (‘Uitgangspunten’) aansluiting gezocht bij wat in de Achmea-cao omtrent ‘duurzame inzetbaarheid’ is bepaald.
5.7.
In de door [verzoekster] bepleite ‘a contrario’-redenering volgt de kantonrechter haar niet. Uit de omstandigheid dat in paragraaf 9.3 van het sociaal plan (in artikel 9.3.4) wél de wachtgeld(overgangs)regeling voor oud-Agis-medewerkers (uit artikel 15.9.7 van de Achmea-cao) wordt genoemd, maar een verwijzing naar de (in dezelfde cao-bepaling) geregelde verrekening van een ontslagvergoeding met het VUT-afkoopbedrag ontbreekt, rechtvaardigt geenszins de conclusie dat de partijen bij het sociaal plan kennelijk hebben bedoeld dat die verrekening onder de vigeur van dit sociaal plan achterwege blijft. Dat in artikel 9.3.4 van het sociaal plan wél is verwezen naar de wachtgeld(overgangs)regeling heeft de kennelijke strekking te voorkómen dat een wegens de reorganisatie ontslagen werknemer zowel recht heeft op een afvloeiingsregeling als gebruik kan maken van de wachtgeldregeling. Daarom is bepaald dat deze werknemers een keuze moeten maken tussen de ontslagvergoeding en de oude wachtgeldregeling.
5.8.
Eenzelfde anticumulatie-gedachte ligt ten grondslag aan het verrekenbeding van artikel 15.9.7 van de Achmea-cao. De strekking ervan is te voorkómen dat een ‘overlap’ ontstaat van de periode waarop de afgekochte VUT-voorziening betrekking zou hebben, met die tijdens welke de ontslagvergoeding compensatie voor inkomensterugval bedoeld te bieden. Dat in de ‘overlap’ zou worden geprofiteerd van beide inkomensvoorzieningen is kennelijk - en begrijpelijk - als onwenselijk beschouwd. Niet in geschil is dat deze ‘overlap’ zich in dit geval voordoet in de periode van 1 mei 2018 (het einde van het dienstverband) tot 13 juli 2019 (de dag waarop [verzoekster] 62 jaar wordt) en dat met de verrekening over deze periode een bedrag van € 33.009,-- bruto gemoeid is.
5.9.
Voor het geval het verrekenbeding van artikel 15.9.7 van de Achmea-cao tussen partijen geldt - welk geval zich blijkens het bovenstaande voordoet - beroept [verzoekster] zich op het bepaalde in artikel 6:248 lid 2 BW (de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid) juncto artikel 7:611 BW (het goed werkgeverschap, de arbeidsrechtelijke pendant van artikel 6:248 BW) en op de imprévision-bepaling van artikel 6:258 BW. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat de verhoging van haar AOW-leeftijd ertoe leidt dat zij als kostwinner gedurende 2½ jaar met een inkomens- en pensioengat wordt geconfronteerd, dat zij door haar leeftijd en slechte arbeidsmarktpositie niet meer kan dichten. De kantonrechter ziet in de wettelijke verhoging van de AOW-leeftijd geen reden om het verrekenbeding terzijde te stellen of het beroep dat Achmea erop heeft gedaan af te wijzen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de inspanning van Achmea als (gewezen) werkgever er slechts op gericht is (en hoeft te zijn) om de negatieve gevolgen die de reorganisatie voor de getroffen werknemers heeft te verzachten, en dat niet beoogd is om te voorzien in een inkomen totdat zij de AOW-leeftijd zullen hebben bereikt. Zover strekt de verplichting van een gewezen werkgever niet. De verhoging van de AOW-leeftijd komt dan ook, gezien de aard van de (gewezen) arbeidsverhouding tussen partijen en de in het maatschappelijk verkeer geldende opvattingen, voor rekening van [verzoekster] . Het beroep dat Achmea op het verrekenbeding doet is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar, omdat de anticumulatie-strekking ervan evenzeer geldt in de situatie dat [verzoekster] op haar 65e AOW-gerechtigd zou zijn als nu zij pas later met pensioen gaat.
5.10.
Ook het beroep dat [verzoekster] in dit verband op gelijke behandeling heeft gedaan faalt. Zij kan zich niet beroepen op een regeling (voor de zogenoemde Zilverpool-medewerkers) die is opgenomen in een eerder sociaal plan (met een looptijd van 1 mei 2014 tot en met 31 december 2016), dat Achmea met de vakbonden heeft afgesloten om de gevolgen van een andere reorganisatie (dan die welke tot het ontslag van [verzoekster] heeft geleid) te verzachten. Elk sociaal plan is naar zijn aard het resultaat van een (in dit geval in overleg met de vakbonden gemaakte) afweging van de belangen van de werkgever tegen die van de betrokken werknemers. Deze afweging wordt telkens, tegen de achtergrond van de alsdan beschikbare financiële middelen, gemaakt. Van een ongerechtvaardigd onderscheid met de voor de Zilverpool-medewerkers getroffen regeling is daarom geen sprake. Datzelfde geldt voor de door [verzoekster] gemaakte vergelijking met een disfunctionerende werknemer, met wie Achmea kennelijk een minnelijke regeling heeft getroffen. Gesteld noch gebleken is dat in haar ( [verzoekster] ’s) geval sprake is van gelijke of vergelijkbare omstandigheden die tot eenzelfde regeling moeten leiden. Achmea is niet gehouden elke ontslagen werknemer eenzelfde regeling aan te bieden.
5.11.
Resteert het beroep op de hardheidsclausule van artikel 2.6.1 van het sociaal plan. Hierover heeft de begeleidingscommissie op 5 februari 2018 geoordeeld en een voor partijen bindend advies gegeven. [verzoekster] heeft verzocht om vernietiging ervan. Ingevolge artikel 7:904 lid 1 BW kan vernietiging volgen, indien het advies van de commissie in verband met inhoud of wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. [verzoekster] heeft onder meer aangevoerd dat de begeleidingscommissie niet onafhankelijk was, omdat de voorzitter een directe collega van de groepsdirecteur HR van Achmea, en een meerderheid van de commissieleden in dienst van Achmea was. Nu niet is gesteld of gebleken dat de begeleidingscommissie niet overeenkomstig paragraaf 10.2 van het sociaal is samengesteld, passeert de kantonrechter dit bezwaar. Door de paritaire samenstelling van de commissie is de onafhankelijkheid gewaarborgd. Dat de commissie ondeskundig zou zijn, heeft [verzoekster] niet onderbouwd. De omstandigheid dat zij door haar vakbond niet is bijgestaan, ligt in haar risicosfeer. Wat de inhoud van het gegeven advies betreft, is van bedoelde onaanvaardbaarheid evenmin sprake. De opmerking van de begeleidingscommissie in haar beslissing van 5 februari 2018, inhoudende dat zij een besluit van de groepsdirecteur HR van Achmea niet kan ‘overrulen’, moet aldus worden begrepen dat zij tot uitdrukking heeft willen brengen dat haar bevoegdheid zich beperkt tot het geven van een advies. Dat de commissie het besluit van Achmea om de hardheidsclausule buiten toepassing te laten marginaal heeft getoetst, strookt met de tekst en strekking ervan. Artikel 2.6.1 van het sociaal plan beperkt toepassing immers tot individuele gevallen waarin het sociaal plan ‘kennelijk onbillijke’ gevolgen zou hebben voor de persoonlijke situatie van de medewerker, hetgeen een zekere beoordelingsvrijheid van Achmea impliceert. De begeleidingscommissie diende daarom terughoudend te toetsen, zoals zij heeft gedaan. Daarbij heeft zij doorslaggevende betekenis mogen toekennen aan de omstandigheid dat de (financiële) situatie van [verzoekster] zich niet wezenlijk onderscheidt van die van andere medewerkers die tot VUT-afkoop zijn overgegaan en wegens reorganisatieontslag een ontslagvergoeding hebben ontvangen. De kantonrechter wijst erop dat Achmea aan [verzoekster] € 130.229,-- bruto aan VUT-afkoop en € 214.781,51 bruto aan ontslagvergoeding (waarin haar leeftijd en de lengte van het dienstverband zijn verdisconteerd) heeft betaald. Het aldus ontvangen totaalbedrag van € 345.010,51 bruto stond [verzoekster] ter beschikking ter compensatie van inkomensverlies. Dat zij (een deel van) dit geld daarvoor niet heeft aangewend, komt voor haar rekening. Niet kan worden gezegd dat toepassing van het sociaal plan voor haar kennelijk onbillijk uitpakt of dat het bindend advies van de begeleidingscommissie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
5.12.
Op het voorgaande stuiten het verzoek en de vordering van [verzoekster] af. Zij wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van Achmea. Deze worden tot dit vonnis begroot op € 800,-- aan salaris gemachtigde.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
wijst het verzoek en de vordering af;
6.2.
veroordeelt [verzoekster] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van Achmea, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 800,-- aan salaris gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A.M. Pinckaers, kantonrechter, bij haar afwezigheid (mede) getekend door mr. J.O. Zuurmond, kantonrechter, en in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 november 2018.