Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.De procedure
2.De feiten en het geschil
3.De beoordeling
“Mevrouw [eiseres] verklaart dat zij geen (mede)huurder wil worden, maar slechts met haar kinderen inwoont bij haar partner, [B] .”.
Rechtbank Midden-Nederland
In deze zaak vorderde [eiseres] de voortzetting van de huur van een woning na het overlijden van haar partner [B]. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen omdat [eiseres] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de toekomst aan haar huurverplichtingen kan voldoen. De procedure begon met een dagvaarding, gevolgd door een conclusie van antwoord, repliek en dupliek. De feiten van de zaak zijn als volgt: [gedaagde] verhuurde de woning aan [B], die in 2018 overleed. [eiseres] woonde sinds 2009 bij [B] en stelde dat zij voldeed aan de voorwaarden van artikel 7:268 BW om de huur voort te zetten. [gedaagde] betwistte dit en voerde aan dat [eiseres] eerder had verklaard geen medehuurder te willen worden. De kantonrechter oordeelde dat de verklaring van [eiseres] uit 2014 niet als afstand van haar recht kan worden gezien. De vordering werd inhoudelijk beoordeeld, waarbij de kantonrechter vaststelde dat [eiseres] onvoldoende bewijs had geleverd van haar financiële draagkracht. Ondanks dat zij een duurzame gemeenschappelijke huishouding had met [B], was er onvoldoende bewijs dat zij de huur kon blijven betalen. Bovendien bleek dat de woning onder de Huisvestingsverordening Regio Utrecht viel, waardoor [eiseres] een huisvestingsvergunning nodig had, die zij niet had kunnen overleggen. De kantonrechter concludeerde dat de vordering van [eiseres] moest worden afgewezen en dat zij de proceskosten moest vergoeden aan [gedaagde].