8.3Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte is op 17 augustus 2017 de [naam instelling] te [vestigingsplaats] ontvlucht, alwaar hij verbleef in verband met een eerder opgelegde tbs-maatregel met dwangverpleging. Korte tijd erna heeft hij binnen een paar dagen twee winkelovervallen gepleegd en daarbij telkens medewerkers bedreigd met een mes. Zulke misdrijven, begaan op voor publiek toegankelijke plaatsen, veroorzaken bij de slachtoffers daarvan gevoelens van onveiligheid en brengen in de samenleving grote onrust teweeg.
Omdat de ervaring heeft geleerd dat slachtoffers van dergelijke overvallen veelal een langdurige en ernstige psychische nasleep van het gebeurde ondervinden, behoort ter genoegdoening aan de slachtoffers een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van langere duur te volgen. De rechtbank neemt daarbij de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het landelijk overleg vakinhoud strafrecht (LOVS) als uitgangspunt. Als uitgangspunt bij een overval op een winkel met bedreiging met geweld geldt een gevangenisstraf van twee jaren.
Zoals blijkt uit het uittreksel justitiële documentatie van 24 september 2018 is verdachte eerder, en vaak, veroordeeld vanwege soortgelijke (gewelddadige) vermogensdelicten. Zo heeft verdachte in 2011 een langdurige gevangenisstraf en tbs met dwangverpleging opgelegd gekregen voor soortgelijke feiten. Op 1 juli 2016 is verdachte vervolgens veroordeeld tot 18 maanden gevangenisstraf voor afpersing. Ook toen had verdachte zich aan zijn behandeling onttrokken. Dat verdachte het bewezenverklaarde nu ook heeft begaan nadat hij de tbs-kliniek was ontvlucht, neemt de rechtbank strafverzwarend mee.
De rechtbank heeft de hiervoor in rubriek 7 genoemde rapporten bij haar beoordeling betrokken, waarin in wordt geadviseerd om verdachte verminderd toerekeningsvatbaar te verklaren. De rechtbank neemt deze conclusie over. Hoewel het advies is geschreven naar aanleiding van het op 24 augustus 2017 gepleegde feit, concludeert de rechtbank op basis van deze rapporten en de omstandigheid dat de gepleegde feiten zeer vergelijkbaar zijn, dat verdachte ook ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde feit verminderd toerekeningsvatbaar is.
Beide deskundigen adviseren de huidige tbs-maatregel voort te zetten.
Hoewel een gevangenisstraf de behandeling in het tbs-kader zal onderbreken, ziet de rechtbank hierin onvoldoende aanleiding om in het geheel af te zien van het opleggen van een gevangenisstraf, zoals door de verdediging is bepleit. Daarvoor zijn de gepleegde feiten te ernstig. Bovendien is verdachte weliswaar verminderd toerekeningsvatbaar, maar komt uit de adviezen van de deskundigen naar voren dat verdachte wel degelijk het kwalijke van zijn handelen in kan zien. Desalniettemin heeft verdachte er weer voor gekozen om dergelijke ernstige feiten te plegen.
Daarbij acht de rechtbank voorts van belang dat zowel de deskundigen als de verdediging hebben aangegeven dat de behandeling in het tbs-kader (nog) niet goed van de grond is gekomen. Onder die omstandigheden is van een doorkruising ban de behandeling geen sprake. Verder acht de rechtbank van belang dat verdachte (mede) verantwoordelijk is voor het stagneren van de behandeling, doordat hij sinds de start van zijn behandeling tweemaal is ontvlucht en vervolgens nieuwe strafbare feiten heeft gepleegd. De in onderhavige zaak bewezenverklaarde feiten zijn dezelfde soort feiten als waarvoor verdachte in 2011 de maatregel tot terbeschikkingstelling opgelegd heeft gekregen. Verdachte laat op geen enkele manier zien inzicht te hebben in zijn handelen en de gevolgen daarvan. Onder deze omstandigheden kan de rechtbank niet volstaan met een andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van lange duur.
De vordering van de officier van justitie tot oplegging van een (nieuwe) terbeschikkingstelling met dwangverpleging, wordt door de rechtbank afgewezen. De verdachte heeft immers nog een maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging, die recent met twee jaar is verlengd. De termijn van deze terbeschikkingstelling zal gedurende het uitzitten van de thans op te leggen gevangenisstraf niet lopen (artikel 38f, eerste lid, sub a, Sr), en zal daarna weer worden voortgezet. Oplegging van een nieuwe, vervangende maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging heeft dan ook geen meerwaarde. Aan het subsidiaire verzoek van de verdediging om in het vonnis een advies als bedoeld in artikel 37b, tweede lid Sr op te nemen, komt de rechtbank dan ook niet toe.
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie jaar passend en geboden is.
Aangezien verdachte op dit moment binnen het kader van een terbeschikkingstelling met dwangverpleging verblijft, ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding tot een bevel gevangenneming. De vordering van de officier van justitie wordt daarom afgewezen.