ECLI:NL:RBMNE:2018:5048

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 oktober 2018
Publicatiedatum
17 oktober 2018
Zaaknummer
NL17.10909
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake faillissementspauliana en aansprakelijkheid van bestuurders in de verkoop van activa

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, heeft de curator van [bedrijfsnaam 1] B.V. een vordering ingesteld tegen verschillende gedaagden, waaronder [gedaagde sub 4] B.V., [gedaagde sub 1] B.V., [gedaagde sub 5] B.V., en de bestuurders [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3]. De curator stelt dat er onrechtmatige handelingen zijn verricht door de gedaagden, die hebben geleid tot benadeling van de schuldeisers van [bedrijfsnaam 1] B.V. De curator vordert onder andere de vernietiging van bepaalde boekingen in rekening-courant en betaling van verschillende bedragen door de gedaagden. De rechtbank heeft op 16 oktober 2018 vonnis gewezen, waarin de vorderingen van de curator zijn afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de curator niet heeft aangetoond dat de gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld of dat de boekingen in rekening-courant als paulianeus kunnen worden aangemerkt. De rechtbank concludeert dat de curator niet heeft voldaan aan de bewijslevering die nodig is om de vorderingen te onderbouwen. De gedaagden zijn in het gelijk gesteld en de curator is veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis
_________________________________________________________________ _
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Zittingsplaats Lelystad
zaaknummer: NL17.10909
Vonnis van 16 oktober 2018
in de zaak van
MR. MARNIX MOS,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van
[bedrijfsnaam 1] B.V.,
wonende te Nieuwegein,
eiser, hierna: de Curator,
advocaat mr. P.Q. Winkens-Besems te Uden,
tegen

1.de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid[gedaagde sub 1] B.V.,(hierna: [gedaagde sub 1] )

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
(hierna: [gedaagde sub 2] )
wonende te [woonplaats] ,
3.
[gedaagde sub 3],
(hierna: [gedaagde sub 3] )
wonende te [woonplaats] ,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 4] B.V.,
(hierna: [gedaagde sub 4] )
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 5] B.V.,
(hierna: [gedaagde sub 5] )
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerders sub 1 t/m 5 zullen hierna gezamenlijk worden aangeduid als: [gedaagde sub 2] c.s. of gedaagden,
advocaat mr. E.A.M. Claassen te Zwolle.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de procesinleiding met 12 bewijsstukken
  • het verweerschrift met 23 bewijsstukken
  • de mondelinge behandeling op 24 april 2018
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[bedrijfsnaam 1] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 1] ) is op 29 december 2006 opgericht. [gedaagde sub 4] is aandeelhouder en bestuurder van [bedrijfsnaam 1] . Tegelijk met de oprichting van [bedrijfsnaam 1] is de statutaire naam van [gedaagde sub 4] (die sinds haar oprichting in maart 2002 [bedrijfsnaam 1] B.V. was geheten) gewijzigd in [gedaagde sub 4] . [gedaagde sub 4] is ook aandeelhouder en bestuurder van (onder meer) [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 5] . [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] zijn bestuurders van [gedaagde sub 4] .
2.2.
[bedrijfsnaam 1] exploiteerde een cateringbedrijf, was fabrikant van maaltijden en runde een party- en thuisbezorgservice van maaltijden. Medio 2016 heeft [gedaagde sub 4] besloten om de activiteiten van [bedrijfsnaam 1] te beëindigen per 15 november 2016 en de vennootschap te liquideren.
2.3.
In verband met de voorgenomen liquidatie heeft [gedaagde sub 4] het ertoe geleid dat alle haar bekende schuldeisers van [bedrijfsnaam 1] zijn betaald. Verder heeft [bedrijfsnaam 1] op of rond 28 november 2016 (motor)voertuigen en inventaris aan haar groepsvennootschappen verkocht. De koopsommen zijn niet in contanten aan [bedrijfsnaam 1] betaald, maar zijn verrekend met vorderingen die de groepsvennootschappen op [bedrijfsnaam 1] hadden. Een vordering van een voormalig werknemer van [bedrijfsnaam 1] is onbetaald gebleven.
2.4.
[bedrijfsnaam 1] is op 10 januari 2017 op eigen aangifte in staat van faillissement verklaard met benoeming van de Curator tot curator.

3.Het geschil

3.1.
De Curator vordert om bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, gedaagden hoofdelijk – des dat de één betalende, de ander zou zijn bevrijd – te veroordelen:
Ten aanzien van de faillissementspauliana’s:
a. a) Voor recht te verklaren dat de Curator de mutaties in rekening-courant ten aanzien van de verkochte activa rechtsgeldig heeft vernietigd met een beroep op de faillissementspauliana ex artikel 42 Fw;
b) Voor recht te verklaren dat de Curator de creditering van de vordering van [bedrijfsnaam 1] op [gedaagde sub 5] rechtsgeldig heeft vernietigd met een beroep op de faillissementspauliana ex artikel 42 Fw;
en aldus:
c) [gedaagde sub 5] te veroordelen om aan de Curator te betalen, een bedrag van € 18.150,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 november 2016 tot aan de dag der algehele voldoening van voornoemd bedrag, althans een zodanig bedrag en een zodanige rente, als in goede justitie bepaald:
d) [gedaagde sub 4] te veroordelen om aan de Curator te betalen, een bedrag van € 22.385,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 november 2016 tot aan de dag der algehele voldoening van voornoemd bedrag, althans een zodanig bedrag en een zodanige rente, als in goede justitie bepaald:
e) [gedaagde sub 1] te veroordelen om aan de Curator te betalen, een bedrag van € 302,50 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 november 2016 tot aan de dag der algehele voldoening van voornoemd bedrag, althans een zodanig bedrag en een zodanige rente, als in goede justitie bepaald:
Ten aanzien van de verrekening rekening-courantposities:
f) [gedaagde sub 5] te veroordelen om aan de Curator te betalen, een bedrag van € 137.221,45 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 november 2016 tot aan de dag der algehele voldoening van voornoemd bedrag, althans een zodanig bedrag en een zodanige rente, als in goede justitie bepaald:
g) [gedaagde sub 4] te veroordelen om aan de Curator te betalen, een bedrag van € 137.221,45 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 november 2016 tot aan de dag der algehele voldoening van voornoemd bedrag, althans een zodanig bedrag en een zodanige rente, als in goede justitie bepaald:
h) [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] te veroordelen om aan de Curator te betalen, een bedrag van € 137.221,45 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 november 2016 tot aan de dag der algehele voldoening van voornoemd bedrag, althans een zodanig bedrag en een zodanige rente, als in goede justitie bepaald:
Ten aanzien van de vordering ex. 2:9 jo. 2:248 BW
i. i) [gedaagde sub 4] te veroordelen om aan de Curator te betalen, een bedrag van € 178.058,95 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 november2016 tot aan de dag der algehele voldoening van voornoemd bedrag, althans een zodanig bedrag en een zodanige rente, als in goede justitie bepaald:
j) [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] te veroordelen om aan de Curator te betalen, een bedrag van € 178.058,95 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 november 2016 tot aan de dag der algehele voldoening van voornoemd bedrag, althans een zodanig bedrag en een zodanige rente, als in goede justitie bepaald:
Ten aanzien van de vordering ex. 6:162 BW
k) [gedaagde sub 4] te veroordelen om aan de Curator te betalen, een bedrag van € 178.058,95 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 november 2016 tot aan de dag der algehele voldoening van voornoemd bedrag, althans een zodanig bedrag en een zodanige rente, als in goede justitie bepaald:
l) [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] te veroordelen om aan de Curator te betalen, een bedrag van € 178.058,95 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 november 2016 tot aan de dag der algehele voldoening van voornoemd bedrag, althans een zodanig bedrag en een zodanige rente, als in goede justitie bepaald:
Ten aanzien van alle vorderingen:
m) Gedaagden te veroordelen naar de kosten van het geding, te vermeerderen met de nakosten ten belope van € 133,00, een en ander te voldoen binnen14 dagen na dagtekening van het vonnis, en - voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten, te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
n) Gedaagden te veroordelen in de kosten van beslaglegging, tot op heden begroot op
€ 3.085,37 aan kosten gerechtsdeurwaarder en op € 1.854,00 aan vast recht (griffiegeld).
3.2.
[gedaagde sub 2] c.s. voeren verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Pauliana ten aanzien van mutaties (verrekening) in rekening-courant verkochte activa?

4.1.
De Curator legt aan zijn vorderingen onder 3.1. sub (a) en sub (c) tot en met sub (e) het volgende ten grondslag. [bedrijfsnaam 1] heeft kort voor haar faillissement verschillende activa (voertuigen en inventaris) verkocht aan [gedaagde sub 5] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 1] . Dat blijkt uit een viertal door de Curator overgelegde verkoopfacturen met datum 28 november 2016 (in totaal een koopsom van € 40.837,50). De door [gedaagde sub 5] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 1] aan [bedrijfsnaam 1] verschuldigde koopsommen daarvoor zijn niet in contanten aan [bedrijfsnaam 1] betaald, maar zijn in rekening-courant geboekt en verrekend met openstaande vorderingen die deze groepsvennootschappen op [bedrijfsnaam 1] hadden. Die verrekening is paulianeus op grond van artikel 42 juncto 43 lid 1 sub 5 Faillissementswet (hierna: Fw). De voldoening van de koopsommen door verrekening in rekening-courant in plaats van met chartaal geld, is een inbetalinggeving ex artikel 6:45 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en levert daarmee een onverplichte rechtshandeling op, aldus de Curator. Als gevolg van het feit dat voor de overgedragen activa geen liquide middelen door [bedrijfsnaam 1] zijn ontvangen, zijn de schuldeisers van [bedrijfsnaam 1] benadeeld. Het vermoeden van wetenschap van benadeling volgt uit artikel 43 lid 1 sub 5 onder a en b Fw. [gedaagde sub 4] is bestuurder van [bedrijfsnaam 1] en [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] zijn de uiteindelijke bestuurders van [bedrijfsnaam 1] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 1] .
4.2.
Tijdens de mondelinge behandeling is namens de Curator herhaald dat zijn beroep op vernietiging ex artikel 42 Fw niet de verkoopovereenkomsten zelf maar uitsluitend de boekingen in rekening-courant betreft. De vernietiging van de verkoopovereenkomsten zou in beginsel moeten leiden tot teruggave van de verkochte zaken op grond van artikel 51 Fw. Dat is niet wat de Curator wenst. Hij wil slechts de afgesproken koopsommen daarvoor, zoals die uit de verkoopfacturen blijken, (alsnog) in contanten ontvangen. Volgens de Curator is de verkoop van de activa niet paulianeus. De boeking of verrekening van de koopsommen in rekening-courant is dat wel, omdat de crediteuren van [bedrijfsnaam 1] juist daardoor zijn benadeeld.
4.3.
Het beroep van de Curator op de pauliana ex artikel 42 Fw slaagt niet. Wat er ook zij van de stelling van de Curator dat voldoening in rekening-courant tot een inbetalinggeving ex artikel 6:45 BW leidt, de (enkele) verrekening van een koopsom in rekening-courant zelf kan niet met een beroep op artikel 42 Fw worden aangetast. Genoemd artikel 42 Fw biedt de curator de mogelijkheid om ten behoeve van de boedel elke rechtshandeling die de schuldenaar vóór de faillietverklaring onverplicht heeft verricht en waarvan deze bij dit verrichten wist of behoorde te weten dat daarvan benadeling van de schuldeisers het gevolg zou zijn, door een buitengerechtelijke verklaring te vernietigen. Aan het vereiste van artikel 42 Fw dat het moet gaan om een onverplichte rechtshandeling die de schuldenaar heeft verricht, is hier echter niet voldaan. De verrekening die de Curator wenst aan te tasten, is geen rechtshandeling van de schuldenaar/gefailleerde maar van de schuldeiser. Niet gesteld of gebleken is dat [gedaagde sub 5] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 1] op andere gronden niet bevoegd zouden zijn tot verrekening met vorderingen zij op [bedrijfsnaam 1] hadden. Het voorgaande betekent dat de hierboven onder 3.1. sub (a) gevorderde verklaring voor recht en de onder 3.1. sub (c) tot en met sub (e) gevorderde veroordelingen tot betaling worden afgewezen.
Aansprakelijkheid (in)direct bestuurders ten aanzien van verkochte activa?
4.4.
Aan zijn vorderingen onder 3.1. sub (i) tot en met sub (l) legt de Curator (onder meer) het volgende ten grondslag. [gedaagde sub 4] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] zijn voor de in de verkoopfacturen genoemde koopsommen hoofdelijk aansprakelijk op grond van onbehoorlijk bestuur in de zin van de artikelen 2:9 juncto 2:11 en 2:248 BW en op grond van onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW). Zij zijn degenen die uiteindelijk zijn overgegaan tot de verkoop van activa van een te failleren vennootschap aan groepsvennootschappen die vorderingen in rekening-courant hebben op de aanstaande failliet waarmee de koopprijs is verrekend. Daardoor is activa verdwenen zonder dat daarvoor liquide middelen naar [bedrijfsnaam 1] zijn teruggevloeid ten behoeve van haar crediteuren, waardoor die crediteuren zijn benadeeld en de groepsvennootschappen zijn bevoordeeld. Dit gebeurde nadat de beslissing was genomen om de onderneming van [bedrijfsnaam 1] per 11 november 2016 te staken. Een redelijk denkend bestuurder zou niet zo gehandeld hebben. Hiervan kan aan [gedaagde sub 4] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] bovendien een voldoende ernstig verwijt worden gemaakt, zodat zij ook onrechtmatig hebben gehandeld, aldus de Curator.
4.5.
Ook deze vorderingen slagen niet. Waar de Curator uitdrukkelijk heeft verklaard (zie 4.2.) de verkoopovereenkomsten zelf niet te willen aantasten, en ook heeft gesteld dat de afgesproken koopsommen reëel zijn te noemen, ziet de rechtbank zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in hoe [gedaagde sub 4] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] als (in)direct bestuurders van [bedrijfsnaam 1] aansprakelijk kunnen worden gehouden tot betaling van schadevergoeding (ter hoogte van de koopsommen) op grond van onbehoorlijk bestuur of onrechtmatige daad voor rechtshandelingen (de verrekening) die niet door [bedrijfsnaam 1] maar door haar groepsvennootschappen worden verricht en die niet kunnen worden aangetast op grond van de pauliana. Welk ernstig persoonlijk verwijt hen zou treffen daarvoor, heeft de Curator onbesproken gelaten.
4.6.
Zou de Curator bij deze vorderingen wel mede het oog op de verkoop zelf hebben gehad, dan helpt hem dit ook niet. In de eerste plaats is niet komen vast te staan dat de op de verkoopfacturen genoemde voertuigen eigendom waren van [bedrijfsnaam 1] . Volgens [gedaagde sub 4] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] was [gedaagde sub 4] eigenaar van die voertuigen. Ter onderbouwing daarvan hebben zij verschillende documenten overgelegd, zoals aankoopbewijzen van de betreffende voertuigen die dateren van ver voor de oprichting van [bedrijfsnaam 1] , overzichten van het RDW (Dienst Wegverkeer) en de RDW kentekenbewijzen van deze voertuigen. Uit die bewijsstukken blijkt dat de voertuigen in de meeste gevallen al ruim voor de op de verkoopfacturen vermelde datum van 28 november 2016 (vaak meer dan een jaar daarvoor) op naam van [gedaagde sub 4] stonden. Hoewel de tenaamstelling op een kentekenbewijs geen sluitend bewijs van eigendom oplevert, heeft de Curator daar tegenover niets gesteld waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de voertuigen desondanks (voor of op 28 november 2016) als eigendom van [bedrijfsnaam 1] moesten worden beschouwd. De enkele (herhaalde) verwijzing door de Curator naar de verkoopfacturen van 28 november 2016, is in het licht van de gemotiveerde betwisting door [gedaagde sub 4] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] onvoldoende. Aan bewijslevering op dit punt door de Curator komt de rechtbank dan ook niet toe.
4.7.
[gedaagde sub 4] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hebben erkend dat de inventaris die eind november 2016 voor € 302,50 is verkocht en geleverd aan [gedaagde sub 1] eigendom was van [bedrijfsnaam 1] . Naar het oordeel van de rechtbank kan echter niet zonder meer worden gezegd dat een redelijk denkend bestuurder deze verkoop, waarbij de koopprijs werd verrekend, achterwege zou hebben gelaten. De verkoop (en verrekening) vond plaats in het kader van een voorgenomen liquidatie van [bedrijfsnaam 1] en niet is komen vast te staan dat [gedaagde sub 4] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] op dat moment al wisten of behoorden te weten dat een faillissement van [bedrijfsnaam 1] te verwachten was of dat crediteuren van [bedrijfsnaam 1] daardoor zouden worden benadeeld.
4.8.
Indien de Curator met de gestelde paulianeuze rekening-courantboekingen mocht hebben gedoeld op de feitelijke mutaties in de boeken van [bedrijfsnaam 1] , helpt hem dat evenmin. Die mutaties zijn slechts administratieve handelingen die uiting geven aan de situatie die volgt op door derden verrichte verrekeningen. Niet valt in te zien welk recht of zorgvuldigheidsnorm [gedaagde sub 4] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] door de enkele administratieve verwerking hebben geschonden. Daarover heeft de Curator niets gesteld.
Heeft [bedrijfsnaam 1] een vordering op [gedaagde sub 5] van € 137.221,45 en zijn (in)direct bestuurders hoofdelijk aansprakelijk voor dat bedrag?
4.9.
De vorderingen onder 3.1. sub (b) en sub (f) tot en met sub (l) hebben (onder meer) betrekking op de creditering van een vordering van € 137.221,45 die [bedrijfsnaam 1] op [gedaagde sub 5] zou hebben. Het bestaan van die vordering blijkt volgens de Curator uit een door hem overgelegde pagina uit het grootboek genaamd [bedrijfsnaam 1] vof en met de vermelding “rc [gedaagde sub 5] ”. Omdat de creditering volgens de Curator (citaat) “boekhoudkundig leidde tot een overdracht van die vordering van [bedrijfsnaam 1] aan [gedaagde sub 4] ”, was daarvoor een cessieakte verplicht. Nu deze akte ontbreekt, is de creditering nietig. Verder stelt de Curator dat de creditering vernietigbaar is op grond van de pauliana. De creditering heeft niet tot een opbrengst voor de gezamenlijke crediteuren van [bedrijfsnaam 1] geleid en vond plaats zonder dat daartoe enige rechtsplicht bestond zodat wetenschap van benadeling evident is. Ten slotte stelt de Curator dat er geen bevoegdheid tot verrekening was, gelet op het bepaalde in artikel 54 Fw. In dit verband voert hij aan dat op 30 november 2016 niet alleen de vordering van [bedrijfsnaam 1] op [gedaagde sub 5] van € 137.221,45 is gecrediteerd, maar gelijktijdig een bedrag van € 137.186,45 in de rekening-courant van [gedaagde sub 4] is gedebiteerd, gevolgd door overneming van de (citaat) “vorderingen c.q. schulden tussen groepsvennootschappen” als [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] privé. Hiertoe overlegt hij nog een drietal grootboekpagina’s, met vermeldingen als “rc [gedaagde sub 4] ” en “rc [gedaagde sub 1] ”. De verschillende crediteringen en debiteringen leidden tot mutaties in de rekening-courant posities tussen [bedrijfsnaam 1] en haar groepsvennootschappen die (tot dan toe) vorderingen op [bedrijfsnaam 1] hadden. Eén en ander heeft er uiteindelijk toe geleid dat [bedrijfsnaam 1] niet langer een vordering op [gedaagde sub 5] had en een rekening-courantschuld aan [gedaagde sub 4] overhield van € 184.815,00, aldus de Curator. Volgens hem kwalificeert de creditering van de vordering van [bedrijfsnaam 1] op [gedaagde sub 5] bovendien als onbehoorlijk bestuur en als onrechtmatige daad. Nu [gedaagde sub 4] bestuurder was van [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] bestuurders waren van [gedaagde sub 4] , zijn zij allen volgens de Curator hoofdelijk aansprakelijk voor het bedrag dat door de creditering aan [bedrijfsnaam 1] is onttrokken.
4.10.
[gedaagde sub 2] c.s. hebben betwist dat [bedrijfsnaam 1] een vordering op [gedaagde sub 5] had. Ook betwisten zij dat met de gestelde creditering gelden aan [bedrijfsnaam 1] zijn onttrokken. Volgens [gedaagde sub 2] c.s. is sprake van een misverstand. Na enkele jaren van verlies heeft [bedrijfsnaam 1] eind augustus 2016 haar activiteiten feitelijk beëindigd. Zij beschikte toen ook niet of nauwelijks meer over liquide middelen. In de periode eind augustus tot en met eind november 2016 zijn door verschillende aan [bedrijfsnaam 1] gelieerde partijen ( [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 4] , [gedaagde sub 1] en [bedrijfsnaam 2] B.V.) allerlei investeringen, stortingen en uitgaven gedaan ten behoeve van [gedaagde sub 5] , een op 13 september 2016 nieuw opgerichte groepsvennootschap van [bedrijfsnaam 1] . Deze betalingen vonden plaats via de bankrekening die op naam van [gedaagde sub 4] (althans haar historische naam [bedrijfsnaam 1] ) stond en die door alle groepsvennootschappen werd gebruikt. Normaliter dienden de bankmutaties administratief te worden geboekt ten gunste of ten laste van de vennootschap welke het betrof. De betalingen door [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 4] , [gedaagde sub 1] en een andere groepsvennootschap ( [bedrijfsnaam 2] B.V.) ten gunste van [gedaagde sub 5] zijn in het grootboek echter abusievelijk geboekt in de rekening-courant tussen [bedrijfsnaam 1] en [gedaagde sub 5] . Om dit te herstellen heeft de boekhouder van [gedaagde sub 4] op 30 november 2016 een collectieve correctiepost opgenomen waarmee alle onjuiste boekingen in één keer werden hersteld. Hier is de Curator ook al eerder door [gedaagde sub 2] c.s. op gewezen. [gedaagde sub 2] c.s. hebben ter onderbouwing hiervan verschillende documenten overgelegd, waaronder bankafschriften waaruit stortingen door genoemde andere partijen dan [bedrijfsnaam 1] ten behoeve van [gedaagde sub 5] blijken. Deze stortingen komen in totaal neer op een bedrag van ongeveer € 136.000,00.
4.11.
Gelet op deze gemotiveerde betwisting door [gedaagde sub 2] c.s., had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van de Curator gelegen om zijn stelling dat [bedrijfsnaam 1] eind november 2016 een vordering op [gedaagde sub 5] had van € 137.221,45 nader te onderbouwen. Dit geldt temeer nu onbetwist is gebleven dat [bedrijfsnaam 1] haar activiteiten feitelijk al sinds augustus 2016 (vóór de oprichting van [gedaagde sub 5] ) had beëindigd en in die periode niet of nauwelijks meer over liquide middelen beschikte. Dat, in combinatie met het gegeven dat uit de overgelegde grootboekpagina lijkt te volgen dat [bedrijfsnaam 1] alleen al in de maand november 2016 een bedrag van ruim € 33.000,00 aan betalingen ten behoeve van [gedaagde sub 5] zou hebben verricht, maakt dat er minst genomen serieuze twijfel bestaat dat die grootboekpagina een juiste weergave is van enige vordering van [bedrijfsnaam 1] op [gedaagde sub 5] . Ook tijdens de mondelinge behandeling heeft de Curator de rechtbank niet kunnen uitleggen hoe de vordering van [bedrijfsnaam 1] op [gedaagde sub 5] is opgebouwd of tot stand gekomen. Er is slechts gesteld dat de Curator zich baseert op het saldobedrag op die grootboekpagina en niet gelooft wat [gedaagde sub 2] c.s. daar bij antwoord en tijdens de mondelinge behandeling tegenin hebben gebracht. Evenmin heeft de Curator kunnen toelichten hoe de door hem gewraakte cessie en/of verrekeningen precies zijn verlopen, als gevolg waarvan de vordering van [bedrijfsnaam 1] op [gedaagde sub 5] is gecrediteerd, althans tot nul is gereduceerd. Hij heeft zich beperkt tot een (herhaalde) verwijzing naar de vier grootboekpagina’s, en heeft verklaard dat verschillende debiteringen en crediteringen die daaruit blijken in samenhang moeten worden beschouwd. Dat is onvoldoende. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan de rechtbank hieruit niet afleiden welke vorderingen of schulden al dan niet zijn overgenomen of verrekend en waarom dit paulianeus of in strijd met artikel 54 Fw zou zijn.
4.12.
Nu de Curator heeft nagelaten zijn stellingen met betrekking tot de door hem gestelde vordering van [bedrijfsnaam 1] en de gewraakte creditering daarvan nader te onderbouwen, komt de rechtbank niet toe aan bewijslevering op deze punten. Dit leidt tot de slotsom dat de vordering tegen [gedaagde sub 5] om (alsnog) € 137.221,45 te betalen, als genoemd onder 3.1. sub (f), zal worden afgewezen. Nu de vordering van [bedrijfsnaam 1] niet is komen vast te staan, kan evenmin worden geconcludeerd dat met de gewraakte creditering gelden aan [bedrijfsnaam 1] zijn onttrokken waarvan aan [gedaagde sub 4] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] enig verwijt valt te maken. De vorderingen onder 3.1. sub (g) tot en met sub (l) volgen dan ook hetzelfde lot en worden afgewezen. Dit geldt ook voor de door de Curator onder 3.1. sub (m) en (n) gevorderde veroordelingen in de kosten van beslaglegging en andere kosten. Ook daarvoor ontbreekt een rechtsgrond.
4.13.
De Curator zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde sub 2] c.s. worden begroot op:
- griffierecht 3.894,00
- salaris advocaat 3.414,00 (2,0 punten × tarief € 1.707,00)
Totaal € 7.308,00
4.14.
De door [gedaagde sub 2] c.s. gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt de Curator in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde sub 2] c.s. tot op heden begroot op € 7.308,00,
5.3.
veroordeelt de Curator in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.M. Staal en in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2018.