In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 11 oktober 2018 uitspraak gedaan in een geschil over de verwijdering van een leerling, [A], van de basisschool. De school had besloten om [A] per 22 januari 2018 te verwijderen vanwege haar externaliserend gedrag, nadat meerdere ondersteuningsmaatregelen niet tot gedragsverandering hadden geleid. De ouders van [A] weigerden medewerking te verlenen aan een psychodiagnostisch onderzoek, wat de school in een handelingsverlegen positie bracht. De rechtbank oordeelde dat de school niet onzorgvuldig had gehandeld en dat de besluitvorming zorgvuldig was. De rechtbank concludeerde dat de school niet in staat was om aan de onderwijsbehoefte van [A] te voldoen en dat de weigering van de ouders om medewerking te verlenen aan het onderzoek een belangrijke factor was in de beslissing tot verwijdering.
De rechtbank heeft de argumenten van de eiseres, de wettelijk vertegenwoordiger van [A], overwogen, waaronder de stelling dat er geen deugdelijke belangenafweging had plaatsgevonden en dat de school onvoldoende rekening had gehouden met het belang van [A] om onderwijs te volgen. De rechtbank oordeelde echter dat de school de belangen van [A] had afgewogen en dat de beslissing tot verwijdering in redelijkheid was genomen. De rechtbank benadrukte dat de school had geprobeerd om inzicht te krijgen in het gedrag en de ondersteuningsbehoefte van [A], maar dat de weigering van de ouders om medewerking te verlenen aan het onderzoek dit bemoeilijkte.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiseres ongegrond, en bevestigde de beslissing van de school om [A] te verwijderen. De rechtbank concludeerde dat de school in redelijkheid had kunnen besluiten tot verwijdering, gezien de omstandigheden en het gedrag van [A].