Overwegingen
1. Verzoeker is op 6 maart 2015 beëdigd als advocaat en voorwaardelijk ingeschreven op het tableau. Verzoeker heeft de toets in het vak Informatie- en bewijsgaring op
12 januari 2018 voor de derde maal met onvoldoende resultaat afgelegd.
UTR 18/3529 en UTR 18/3551
2. Na de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
3. Verweerder heeft aan het bestreden besluit I ten grondslag gelegd dat verzoeker na drie jaar voorwaardelijk ingeschreven te hebben gestaan als advocaat op het tableau geen stageverklaring en geen bewijs kan overleggen dat hij het examen als bedoeld in artikel 9c van de Advocatenwet met gunstig gevolg heeft afgelegd.
4. Verzoeker heeft aangevoerd dat verweerder artikel 8c, derde lid, van de Advocatenwet onjuist heeft toegepast. Het bestreden besluit I is volgens verzoeker onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Artikel 8c, derde lid, van de Advocatenwet is volgens verzoeker niet imperatief en geeft ruimte voor een belangenafweging. Verweerder had daarom de persoonlijke omstandigheden van verzoeker moeten meewegen. Verweerder kan het moment om een beslissing te nemen op grond van artikel 8c, derde lid, van de Advocatenwet zelf kiezen. Verweerder had daarom met het besluit moeten wachten tot de bezwaarprocedure tegen het resultaat van het vak Informatie- en bewijsgaring was afgerond en op het verzoek om toepassing van de hardheidsclausule was beslist. De termijn van vijf maanden die verweerder heeft gegeven om de cliënten van verzoeker over te dragen aan andere advocaten, is te kort.
5. Artikel 8c, derde lid, van de Advocatenwet bepaalt dat degene wordt geschrapt uit het tableau die gedurende een tijdvak van drie jaar voorwaardelijk als advocaat ingeschreven heeft gestaan zonder dat een stageverklaring als bedoeld in artikel 9b van de Advocatenwet kan worden overgelegd en zonder dat een bewijs kan worden overgelegd dat het examen met een gunstig gevolg is afgelegd als bedoeld in artikel 9c van de Advocatenwet. Uit artikel 8c, zesde lid, van de Advocatenwet volgt dat deze schrapping gebeurt na kennisgeving met ingang van een tijdstip dat ten minste twee maanden en ten hoogste zes maanden na de datum van kennisgeving ligt.
6. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder artikel 8c, derde lid, van de Advocatenwet op de juiste wijze toegepast. Het is een dwingende bepaling waarbij verweerder geen beleidsvrijheid heeft. Nu verzoeker drie jaar voorwaardelijk op het tableau ingeschreven heeft gestaan, zonder dat hij zijn examen met gunstig gevolg heeft afgelegd, is verweerder gehouden verzoeker te schrappen. Voor zover verzoeker meent dat verweerder het besluit had kunnen uitstellen, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dit wetsartikel consequent moet worden toegepast. Uitstellen van de beslisdatum zou in strijd zijn met rechtszekerheid en gelijkheid en willekeur in de hand werken. Voor het nemen van het besluit hoefde verweerder daarom niet te wachten op de (onherroepelijke) uitkomst van andere procedures.
7. Bij de toepassing van artikel 8c, zesde lid, van de Advocatenwet, heeft verweerder wel enige ruimte om individuele omstandigheden te betrekken. Verweerder kon in redelijkheid tot de beslissing komen om een termijn van (uiteindelijk) vijf maanden aan te houden voordat de schrapping daadwerkelijk zou plaatsvinden. Daarbij heeft verweerder betrokken het gespecialiseerde rechtsgebied waarbinnen verzoeker zijn praktijk uitvoert en vervanging moest zoeken. Verweerder gaat ervan uit dat over het algemeen een termijn van twee maanden voldoende is. Onvoldoende is onderbouwd dat verzoeker nog meer tijd nodig heeft om zijn zaken over te dragen aan andere advocaten. Dat hij hiermee heeft gewacht dient voor eigen risico te blijven. De beroepsgrond van verzoeker slaagt niet.
8. De standpunten die verzoeker aanvoert over de wijze waarop de beroepsopleiding advocaten is ingericht heeft verweerder terecht niet tot een ander besluit geleid. Verzoeker wist wat van hem werd verwacht toen hij de opleiding begon en voor klachten over de opleiding en het tentamineren moet hij bij een andere instantie zijn.
9. Ook wat verder is aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit I onrechtmatig is. Met name van zorguvuldigheids-, voorbereidings- of motiveringsgebreken is niet gebleken. Het beroep is ongegrond.
10. Omdat de voorzieningenrechter het beroep ongegrond verklaart, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
11. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek tot voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. De voorzieningenrechter beoordeelt of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
12. Voordat kan worden toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening dient te worden beoordeeld of verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening. Verzoeker wordt op
3 oktober 2018 geschrapt van het tableau. De voorzieningenrechter neemt spoedeisend belang aan, in die zin dat verzoeker zo spoedig mogelijk aan de voorwaarden wil voldoen om zich te kunnen laten inschrijven.
13. Verweerder heeft aan het bestreden besluit II ten grondslag gelegd dat de omstandigheden die verzoeker heeft aangevoerd niet leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
14. Verzoeker verzoekt om een voorziening waarbij verweerder wordt opgedragen verzoeker in de gelegenheid te stellen een extra toets af te leggen voor het vak Informatie- en bewijsgaring. Hij meent dat verweerder de hardheidsclausule van artikel 3.19, negende lid, van de Verordening op de advocatuur (Voda) onjuist heeft toegepast. De invulling van de hardheidsclausule door verweerder is te restrictief. Verweerder heeft niet alle omstandigheden meegenomen die verzoeker heeft aangevoerd. Er is voorbij gegaan aan ontbreken van de compactcursus voor zij-instromers en ontbreken van andere vorm van toetsen in plaats van de digitale vorm en meer in het bijzonder aan de specifieke omstandigheden van verzoekers kwaliteiten en praktijk.
15. Artikel 3.19, zesde lid, van de Voda bepaalt dat de stagiaire per onderdeel ten hoogste drie maal een toets kan afleggen. Het negende lid bepaalt dat de algemene raad kan afwijken van het derde tot en met achtste lid in gevallen waarin toepassing daarvan zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (de hardheidsclausule). Bij de toepassing van een hardheidsclausule heeft verweerder beoordelingsvrijheid. De voorzieningenrechter toetst de toepassing ervan daarom terughoudend.
16. De voorzieningenrechter komt tot het voorlopige oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen afzien van toepassing van de hardheidsclausule. De uitleg van verweerder dat de hardheidsclausule restrictief wordt toegepast en dat met name wordt bekeken of er sprake is geweest van reële toetsmomenten, is niet onredelijk. Verweerder heeft in het bestreden besluit II en ter zitting toegelicht dat hij dit doet om de kwaliteit van advocaten te waarborgen.
Anders dan verzoeker tijdens zitting heeft aangevoerd, heeft verweerder in het bestreden besluit II al aangegeven dat het bij de toepassing van de hardheidsclausule niet alleen gaat om fysieke beperkingen, maar om de vraag of er een reële toetskans is geweest gelet op alle omstandigheden van het geval. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat het ontbreken van een compactcursus en de wijze van tentamineren in de afweging geen redenen zijn om de hardheidsclausule toe te passen. Deze regeling geldt immers voor iedereen. Wegens gestelde gebrek aan digitale kennis en typevaardigheid had verweerder voor verzoeker geen uitzondering hoeven maken. Andere tentamens heeft hij immers wel gehaald en de redenen zijn genoemd in combinatie met de drukke werkzaamheden van verzoeker wegens het opbouwen van zijn (niche)praktijk. Verzoeker wist echter wat van hem in het kader van de opleiding verwacht werd zodat dit voor zijn rekening dient te blijven en voor verweerder hoefde dit geen reden voor onbillijkheid van overwegende aard op te leveren.
17. Wat betreft de gestelde onzorgvuldigheid overweegt de voorzieningenrechter dat verzoeker voor de beslissing nog een schriftelijk standpunt heeft ingediend bij verweerder en dat de adhesiebetuigingen die verzoeker wilde inbrengen kennelijk niet zien op de vraag of wel of geen sprake is geweest van reële toetskansen. Naar voorlopig oordeel noopt deze grief verweerder niet tot een ander oordeel.
18. Naar voorlopig oordeel heeft het bezwaar gezien het bovenstaande geen redelijke kans van slagen. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen.
19. Omdat de rechtbank het beroep ongegrond verklaart en de verzoeken om voorlopige voorzieningen afwijst, bestaat er geen grond voor proceskostenveroordeling.