ECLI:NL:RBMNE:2018:4934

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 oktober 2018
Publicatiedatum
10 oktober 2018
Zaaknummer
C/16/466247 / KG ZA 18-531
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot medewerking aan overdracht van de voormalige echtelijke woning in kort geding

In deze kort geding procedure vordert eiser, die in gemeenschap van goederen was getrouwd met de zoon van gedaagde, medewerking van gedaagde aan de overdracht van zijn aandeel in de voormalige echtelijke woning. Eiser heeft de financiering voor de overname van de woning rondgekregen, maar gedaagde weigert zijn aandeel over te dragen. De voorzieningenrechter oordeelt dat er een spoedeisend belang is, omdat de financieringsaanbieding van de bank binnenkort vervalt en de verzoekschriftprocedure van de zoon van eiser tegen haar is aangehouden. De voorzieningenrechter stelt vast dat eiser en gedaagde deelgenoten zijn in de woning en dat gedaagde op grond van redelijkheid en billijkheid verplicht kan zijn om mee te werken aan de overdracht. De belangenafweging valt in het voordeel van eiser uit, omdat zij met haar minderjarige zoon in de woning woont en de overdracht van belang is voor hun woonsituatie. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen van eiser grotendeels toe, waarbij gedaagde wordt verplicht om mee te werken aan de overdracht van zijn aandeel in de woning en de beëindiging van de beleggingsverzekering. Gedaagde wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/466247 / KG ZA 18-531
Vonnis in kort geding van 8 oktober 2018
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. I.M. Redert te Vleuten,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J. Cortet te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de producties van [gedaagde] van 1 oktober 2018
  • de mondelinge behandeling van 2 oktober 2018.
1.2.
Op de mondelinge behandeling is bepaald dat er een vonnis zou komen. [eiser] heeft de rechtbank daarna met de brief van 4 oktober 2018 geïnformeerd dat het noodzakelijk is om zo snel mogelijk uitspraak te doen. In verband met de spoedeisendheid van de zaak is op 8 oktober 2018 vonnis gewezen. Het onderstaande vormt hiervan de verdere schriftelijke uitwerking (die is opgemaakt op 9 oktober 2018).

2.De inleiding

2.1.
[eiser] was in gemeenschap van goederen getrouwd met de zoon van [gedaagde] (hierna: [A] ). [gedaagde] was dus haar schoonvader. Op [2013] is de echtscheiding tussen [eiser] en [A] uitgesproken. De gemeenschap van goederen is ontbonden, waarbij in een echtscheidingsconvenant is vastgelegd hoe de gemeenschappelijke zaken moeten worden verdeeld.
2.2.
[eiser] , [A] en [gedaagde] zijn gezamenlijk eigenaren van de voormalige echtelijke woning: [eiser] voor 9/20e deel, [A] voor 9/20e deel en [gedaagde] voor 1/10e deel. Aan de woning is een hypothecaire geldlening verbonden, waarvan [eiser] , [A] en [gedaagde] gezamenlijk (hoofdelijk) schuldenaren zijn. De geldlening is verstrekt door Woonfonds Hypotheken. Woonfonds Hypotheken heeft ter verzekering van de schuld op de woning, naast een hypotheekrecht, ook een pandrecht op een beleggingsverzekering. [eiser] en [gedaagde] zijn samen, elk voor de helft, polishouder van deze verzekering.
2.3.
[eiser] woont samen met haar zevenjarige zoon in de voormalige echtelijke woning. [eiser] en [A] hebben afgesproken dat het aandeel van [A] in de woning zal worden toegedeeld aan [eiser] , op voorwaarde dat [A] wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid met betrekking tot de hypothecaire geldlening. Deze afspraak is vastgelegd in het echtsscheidingsconvenant.
2.4.
Omdat [eiser] de financiering voor de overname van de woning in eerste instantie niet rondkreeg, is [A] op 23 januari 2018 een verzoekschriftprocedure gestart tegen [eiser] bij de rechtbank Noord-Nederland. [A] verzoekt in die procedure dat hij wordt gemachtigd om de woning, waaronder begrepen het woningaandeel van [eiser] , aan een derde te verkopen. Na een aanhouding van de zaak bij de rechtbank Noord-Nederland heeft [eiser] de financiering alsnog rondgekregen. [gedaagde] weigert echter zijn aandeel in de woning aan [eiser] over te dragen.
2.5.
[eiser] heeft medewerking van [gedaagde] nodig om de woning te kunnen overnemen. Die medewerking houdt niet alleen in het overdragen van zijn aandeel in de woning aan [eiser] , maar ook het beëindigen en verdelen van de beleggingsverzekering waarvan partijen polishouders zijn. Om deze medewerking af te dwingen is [eiser] deze kortgedingprocedure gestart. De verzoekschriftprocedure bij de rechtbank Noord-Nederland is aangehouden tot 12 oktober 2018, om [eiser] de kans te geven om [gedaagde] in rechte te betrekken.

3.De vordering

3.1.
[eiser] vordert samengevat dat de voorzieningenrechter bepaalt dat:
(1) [gedaagde] het benodigde document voor beëindiging van de verzekering ondertekent op straffe van een dwangsom;
(2) [gedaagde] meewerkt aan de totstandkoming van de conceptakte van verdeling waarbij hij zijn aandeel in de woning voor € 2.190,00 overdraagt, wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening en waarbij hij de helft van de waarde van de verzekeringspolis krijgt uitgekeerd, op straffe van een dwangsom;
(3) [gedaagde] meewerkt aan het verlijden van de notariële leveringsakte waarmee zijn aandeel in de woning aan [eiser] wordt geleverd, op straffe van een dwangsom;
(4) dit vonnis op grond van artikel 3:300 BW in de plaats treedt van de in (1), (2) en (3) geformuleerde te verlenen medewerking;
(5) [gedaagde] wordt veroordeeld in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] vindt dat de vorderingen moeten worden afgewezen. [gedaagde] is van mening dat hij nog vorderingen op [eiser] heeft en hij wil pas meewerken aan de overdracht van de woning aan [eiser] , als zij deze geldbedragen aan hem betaalt. De stellingen van [eiser] en [gedaagde] worden hierna verder uitgewerkt.

4.De beoordeling

Spoedeisend belang
4.1.
Het spoedeisend belang is er in gelegen dat de financieringsofferte van de bank tot en met 10 oktober 2018 geldig is en dat dit financieringsaanbod van de bank daarna vervalt, zodat [eiser] weer opnieuw een financieringsaanvraag zal moeten doen. Daarnaast is de verzoekschriftprocedure tussen [A] en [eiser] over het eventuele verkopen van de woning aan een derde, tot 12 oktober 2018 aangehouden. Voor die procedure is het van belang te weten of [eiser] de woning feitelijk van [A] (en van [gedaagde] ) kan overnemen. [gedaagde] voert aan dat [eiser] door eerder een bodemprocedure tegen [gedaagde] te starten, had kunnen voorkomen dat deze spoedeisende situatie ontstond. Dat doet echter niet af aan het feit dat [eiser] op dit moment spoedeisend belang heeft bij de beoordeling van haar vorderingen. [eiser] kan dus in deze kortgedingprocedure in haar vorderingen worden ontvangen.
Juridisch kader
4.2.
[eiser] wil dat [gedaagde] wordt gedwongen om mee te werken aan de overdracht van zijn aandeel in de woning. De voorzieningenrechter kan niet vaststellen of [gedaagde] een verplichting heeft om mee te werken, maar kan wel, vooruitlopend op het oordeel van de bodemrechter, een voorlopige voorziening treffen. Daarvoor is (in dit geval) vereist dat met een hoge mate van aannemelijkheid kan worden aangenomen dat de bodemrechter tot de conclusie zal komen dat [gedaagde] verplicht is om aan de verkoop van de woning mee te werken. Bij beoordeling van de gevraagde voorziening moet een belangenafweging worden gemaakt.
4.3.
[eiser] en [gedaagde] zijn deelgenoten in de gemeenschap van de woning in de zin van artikel 3:166 BW. De onderlinge verhouding van deelgenoten in zo’n gemeenschap wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid. Dat betekent dat [gedaagde] op grond van de redelijkheid en billijkheid verplicht kan zijn om zijn medewerking te verlenen aan de overdracht van de woning. Het is de vraag of met een hoge mate van aannemelijkheid kan worden aangenomen dat die verplichting er is. Daarbij moet er rekening mee worden gehouden dat de vordering om een ingrijpen in het eigendomsrecht van [gedaagde] vraagt en dat de drempel daarvoor hoog is: [gedaagde] heeft belang bij het handhaven van zijn eigendomsrecht. Daar staat tegenover het belang dat [eiser] heeft om de woning te kunnen overnemen.
De vorderingen (I) t/m (IV)
4.4.
In deze zaak moet dus een belangenafweging worden gemaakt. Die belangenafweging valt uit in het voordeel van [eiser] . Daarbij spelen de volgende omstandigheden een rol.
1. [eiser] woont in de woning met de zevenjarige zoon van haar en van [A] Zij is voor 45% eigenaar van deze woning en heeft het aandeel van 45% van [A] toebedeeld gekregen. [A] wil zo snel mogelijk van de woning en van de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening af en is een gerechtelijke (verzoekschrift)procedure gestart omdat de overdracht wat hem betreft niet snel genoeg ging. Inmiddels is gebleken dat [eiser] financieel in staat is om de woning over te nemen. [eiser] en [A] willen beiden dat deze overdracht zo snel mogelijk in gang wordt gezet.
2) Tegen het algemene uitgangspunt dat de woning moet worden verkocht heeft [gedaagde] geen verweer gevoerd. [gedaagde] voert aan dat hij wel wil meewerken aan de overdracht van de woning aan [eiser] , maar op voorwaarde dat hij de vorderingen die hij op [eiser] stelt te hebben voldaan krijgt. De enige reden dat [gedaagde] niet wil meewerken aan de overdracht aan [eiser] , is dat hij van mening is dus dat hij recht heeft op geld. [eiser] heeft daartegenover gesteld dat ook zij nog vorderingen heeft op [gedaagde] . Dat heeft [eiser] niet gemotiveerd betwist. Wat de uitkomst zal zijn van een rekensom van deze (eventuele) over en weer in een bodemprocedure in te stellen vorderingen is in dit kortgeding niet te voorspellen.
3) [gedaagde] wil geen medewerking verlenen aan het gevorderde, omdat hij als de woning aan [eiser] wordt overgedragen geen zekerheid meer heeft dat zijn (vermeende) vorderingen op haar zullen worden voldaan. Die zekerheid heeft [gedaagde] echter ook niet als de woning níet aan [eiser] wordt overgedragen. Als [eiser] de woning niet kan overnemen, loopt zij het risico dat de vordering van [A] in de verzoekschriftprocedure bij de rechtbank Noord-Nederland wordt toegewezen en dat de woning aan een derde wordt verkocht, waarna de hypotheek moet worden afgelost. Voor [eiser] zal dat betekenen dat zij samen met haar zoon moet verhuizen. Zij zal dan kosten moeten maken voor het vinden van een nieuwe woning en om te verhuizen. Daarnaast zal zij geen woning meer hebben waar [gedaagde] zich, als zijn vorderingen in een bodemprocedure worden toegewezen en [eiser] de vorderingen onbetaald laat, op kan verhalen. Dat [gedaagde] met het tegenhouden van de overdracht aan [eiser] in een betere verhaalspositie zal (blijven) verkeren is dus niet gebleken. Daar komt bij dat [gedaagde] niet heeft aangevoerd dat hij ingeval van overdracht van de woning aan een derde meer geld voor zijn aandeel zal krijgen dan bij overdracht aan [eiser] . Of de woning aan [eiser] wordt overgedragen of aan een derde maakt in dit opzicht dus geen verschil.
4) Dat [gedaagde] vorderingen op [eiser] heeft, heeft hij onvoldoende onderbouwd. Hoewel een kortgeding zich niet leent voor de feitelijke beoordeling daarvan, is dit wel een omstandigheid die in de belangenafweging kan worden meegenomen.
[gedaagde] heeft allereerst aangevoerd dat hij recht heeft op de volledige opbouw van de beleggingsverzekering of de helft van de premie die hij in 2011 tot en met november 2017 heeft betaald. Ook als [gedaagde] premiegelden voor [eiser] heeft voldaan, wil dat echter niet automatisch zeggen dat [eiser] deze aan hem moet terugbetalen. [eiser] stelt namelijk dat deze premiegelden zijn betaald als (pgb-)vergoeding voor de door haar voor hem verleende zorg en dat zij de premiegelden niet hoeft terug te betalen, maar juist een vordering op [gedaagde] heeft. Ook kan uit de premiebetalingen van [gedaagde] niet worden afgeleid dat hij recht heeft op de volledige opbouw van de beleggingsverzekering. Dat is alleen zo als partijen daarover een afspraak hebben gemaakt en dat zo’n afspraak gemaakt is blijkt niet uit het dossier. Uit de polisvoorwaarden blijkt dat partijen beiden recht hebben op de helft van de uit te keren waarde. Gelet op het bovenstaande kan er niet voorshands van worden uitgegaan dat de verdeling op een andere manier moet gebeuren.
[gedaagde] heeft ten tweede aangevoerd dat hij verbouwingskosten heeft gemaakt voor verbouwingen in de woning toen [eiser] daarin samen met [A] woonde. [gedaagde] heeft daarover verklaard dat hij de kosten heeft betaald om het leven voor zijn zoon makkelijker te maken en dat is afgesproken dat [eiser] daarvan alleen maar mocht profiteren zolang zij een relatie had met [A] Dat deze afspraak is gemaakt is op het eerste gezicht niet aannemelijk en deze stelling is ook niet met stukken onderbouwd. Integendeel. Uit een door [gedaagde] overgelegde verklaring van [A] blijkt weliswaar dat zijn ouders de verbouwing hebben bekostigd, maar hij verklaart niet dat is afgesproken dat de verbouwingskosten door [eiser] moesten worden terugbetaald als [A] en [eiser] uit elkaar zouden gaan. Dat had wel voor de hand gelegen als die afspraak was gemaakt. Daar komt bij dat [gedaagde] op de zitting heeft verklaard dat hij de namen van de bedrijven die de verbouwing hebben gedaan niet meer kent en dat hij geen afschriften heeft van de kosten van de verbouwing. Los van de niet onderbouwde stelling van [gedaagde] dat deze kosten ongeveer € 25.000,00 of € 30.000,00 bedroegen, is het dus ook niet duidelijk geworden hoeveel kosten er precies zijn gemaakt, zodat deze kosten niet in dit kortgeding kunnen worden meegenomen.
[gedaagde] heeft ook nog aangevoerd dat hij een lening voor [eiser] heeft afgelost zodat zij een hypotheek kon krijgen. Ook deze stelling is niet onderbouwd. [gedaagde] heeft daarover alleen maar aangevoerd dat deze lening ongeveer € 1.500,00 betrof. Volgens [gedaagde] kan hij deze onderbouwing in een bodemprocedure wel geven, maar dat maakt niet dat deze stelling op dit moment tot uitgangspunt moet worden genomen.
5) De weigering van [gedaagde] om mee te werken aan de overdracht van de woning aan [eiser] zal er uiteindelijk toe leiden dat [eiser] samen met haar zevenjarige zoon moet verhuizen. Partijen hebben op de zitting verklaard dat zij het belangrijk vinden dat er zoveel mogelijk rust komt in het leven van de zoon van [eiser] en de kleinzoon van [gedaagde] . Dat vindt de voorzieningenrechter ook. De discussie over geld die tussen partijen aan de orde is, mag niet aan dit belang in de weg staan. [eiser] en [A] hebben afgesproken dat de woning aan [eiser] zal worden toegedeeld. Die afspraak is gemaakt, in overeenstemming met het belang van hun minderjarige zoon. Het is daarom belangrijk dat uitvoering wordt gegeven aan de afspraken die in het echtscheidingsconvenant zijn opgenomen.
4.5.
De voorzieningenrechter vindt het op grond van deze omstandigheden aannemelijk dat de bodemrechter tot het oordeel zou komen dat [gedaagde] verplicht is om zijn medewerking te verlenen aan de overdracht van de woning. Partijen zijn het erover eens dat het aandeel van [gedaagde] in de woning (na aftrek van zijn aandeel in de hypothecaire lasten) € 2.190,00 bedraagt. Dat betekent dat de vorderingen van [eiser] (grotendeels) zullen worden toegewezen.
4.6.
Onder (1) heeft [eiser] kort gezegd gevorderd dat [gedaagde] wordt verplicht het document voor beëindiging van de verzekering te ondertekenen dat zij als productie 15 heeft overgelegd. Dit document houdt rekening met de waarde van de verzekering op 25 juni 2018. Die waarde klopt op dit moment niet meer. Zoals [eiser] terecht heeft toegelicht zal die waarde inmiddels hoger zijn. Voor alle duidelijkheid voegt de voorzieningenrechter daarom als extra voorwaarde aan het gevorderde toe dat het door [gedaagde] te ondertekenen beëindigingsformulier moet zijn bijgewerkt tot de datum van ondertekening.
4.7.
[eiser] heeft gevorderd dat dit vonnis in de plaats zal treden van de door [gedaagde] te verlenen medewerking. Dat de aard van de te verrichten rechtshandeling zich daartegen verzet is niet gebleken. [gedaagde] heeft bovendien geen verweer gevoerd tegen de inhoud van de overgelegde akte van verdeling en levering. De vordering betreft de situatie die is omschreven in artikel 3:300 lid 1 BW en die ook wel ‘vonnis vervangt wilsverklaring’ wordt genoemd. Deze vordering zal worden toegewezen onder verwijzing naar artikel 3:300 lid 1 BW.
4.8.
Omdat dit vonnis in de plaats kan treden van de wilsverklaringen voor de rechtshandelingen die nodig zijn om de overdracht van de woning aan [eiser] te bewerkstelligen, is de medewerking van [gedaagde] voor de executie van dit vonnis - als hij niet vrijwillig meewerkt - niet nodig. [eiser] heeft niet toegelicht waarom zij in deze situatie belang heeft bij de oplegging van dwangsommen aan [gedaagde] . De gevorderde dwangsommen worden daarom afgewezen.
De kosten
4.9.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- betekening oproeping € 99,91
- griffierecht 291,00
- salaris advocaat
816,00
Totaal € 1.206,91

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
bepaalt dat [gedaagde] binnen twee dagen na betekening van dit vonnis moet meewerken aan de verdeling bij helfte van de waarde van de polis met nummer [polisnummer] bij Avero Achmea, door het Woonfonds-formulier ‘beëindiging huidige verzekering’ (zoals overgelegd als productie 15) te ondertekenen of namens hem te laten ondertekenen, met inachtneming van de voorwaarde dat dit formulier wat betreft de weergegeven eindwaarde van de polis, is bijgewerkt tot aan de datum van ondertekening,
5.2.
bepaalt dat [gedaagde] binnen twee dagen na betekening van dit vonnis zijn medewerking moet verlenen aan de totstandkoming van een conceptakte van verdeling, waarin staat dat:
- aan [gedaagde] € 2.190,00 toekomt en de helft van de waarde van de hierboven genoemde polis,
- het aandeel van [gedaagde] in de woning wordt overgedragen aan [eiser] , en
- [gedaagde] wordt ontslagen uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid uit hoofde van de hypothecaire geldlening,
5.3.
bepaalt dat [gedaagde] binnen drie dagen na betekening van dit vonnis moet meewerken aan het verlijden van de notariële leveringsakte waarbij het aandeel van [gedaagde] in de woning op de in 5.2 genoemde voorwaarden aan [eiser] wordt geleverd,
5.4.
bepaalt dat in het geval [gedaagde] niet meewerkt aan de verplichtingen zoals in 5.1, 5.2 en 5.3 omschreven, dit vonnis in de plaats zal treden van de voor die rechtshandelingen noodzakelijke instemmende wilsverklaring(en) van [gedaagde] als bedoeld in artikel 3:300 lid 1 BW,
5.5.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.206,91,
5.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.P.H. van Driel van Wageningen en in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2018. [1]

Voetnoten

1.type: RV (4877)