4.4.In deze zaak moet dus een belangenafweging worden gemaakt. Die belangenafweging valt uit in het voordeel van [eiser] . Daarbij spelen de volgende omstandigheden een rol.
1. [eiser] woont in de woning met de zevenjarige zoon van haar en van [A] Zij is voor 45% eigenaar van deze woning en heeft het aandeel van 45% van [A] toebedeeld gekregen. [A] wil zo snel mogelijk van de woning en van de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening af en is een gerechtelijke (verzoekschrift)procedure gestart omdat de overdracht wat hem betreft niet snel genoeg ging. Inmiddels is gebleken dat [eiser] financieel in staat is om de woning over te nemen. [eiser] en [A] willen beiden dat deze overdracht zo snel mogelijk in gang wordt gezet.
2) Tegen het algemene uitgangspunt dat de woning moet worden verkocht heeft [gedaagde] geen verweer gevoerd. [gedaagde] voert aan dat hij wel wil meewerken aan de overdracht van de woning aan [eiser] , maar op voorwaarde dat hij de vorderingen die hij op [eiser] stelt te hebben voldaan krijgt. De enige reden dat [gedaagde] niet wil meewerken aan de overdracht aan [eiser] , is dat hij van mening is dus dat hij recht heeft op geld. [eiser] heeft daartegenover gesteld dat ook zij nog vorderingen heeft op [gedaagde] . Dat heeft [eiser] niet gemotiveerd betwist. Wat de uitkomst zal zijn van een rekensom van deze (eventuele) over en weer in een bodemprocedure in te stellen vorderingen is in dit kortgeding niet te voorspellen.
3) [gedaagde] wil geen medewerking verlenen aan het gevorderde, omdat hij als de woning aan [eiser] wordt overgedragen geen zekerheid meer heeft dat zijn (vermeende) vorderingen op haar zullen worden voldaan. Die zekerheid heeft [gedaagde] echter ook niet als de woning níet aan [eiser] wordt overgedragen. Als [eiser] de woning niet kan overnemen, loopt zij het risico dat de vordering van [A] in de verzoekschriftprocedure bij de rechtbank Noord-Nederland wordt toegewezen en dat de woning aan een derde wordt verkocht, waarna de hypotheek moet worden afgelost. Voor [eiser] zal dat betekenen dat zij samen met haar zoon moet verhuizen. Zij zal dan kosten moeten maken voor het vinden van een nieuwe woning en om te verhuizen. Daarnaast zal zij geen woning meer hebben waar [gedaagde] zich, als zijn vorderingen in een bodemprocedure worden toegewezen en [eiser] de vorderingen onbetaald laat, op kan verhalen. Dat [gedaagde] met het tegenhouden van de overdracht aan [eiser] in een betere verhaalspositie zal (blijven) verkeren is dus niet gebleken. Daar komt bij dat [gedaagde] niet heeft aangevoerd dat hij ingeval van overdracht van de woning aan een derde meer geld voor zijn aandeel zal krijgen dan bij overdracht aan [eiser] . Of de woning aan [eiser] wordt overgedragen of aan een derde maakt in dit opzicht dus geen verschil.
4) Dat [gedaagde] vorderingen op [eiser] heeft, heeft hij onvoldoende onderbouwd. Hoewel een kortgeding zich niet leent voor de feitelijke beoordeling daarvan, is dit wel een omstandigheid die in de belangenafweging kan worden meegenomen.
[gedaagde] heeft allereerst aangevoerd dat hij recht heeft op de volledige opbouw van de beleggingsverzekering of de helft van de premie die hij in 2011 tot en met november 2017 heeft betaald. Ook als [gedaagde] premiegelden voor [eiser] heeft voldaan, wil dat echter niet automatisch zeggen dat [eiser] deze aan hem moet terugbetalen. [eiser] stelt namelijk dat deze premiegelden zijn betaald als (pgb-)vergoeding voor de door haar voor hem verleende zorg en dat zij de premiegelden niet hoeft terug te betalen, maar juist een vordering op [gedaagde] heeft. Ook kan uit de premiebetalingen van [gedaagde] niet worden afgeleid dat hij recht heeft op de volledige opbouw van de beleggingsverzekering. Dat is alleen zo als partijen daarover een afspraak hebben gemaakt en dat zo’n afspraak gemaakt is blijkt niet uit het dossier. Uit de polisvoorwaarden blijkt dat partijen beiden recht hebben op de helft van de uit te keren waarde. Gelet op het bovenstaande kan er niet voorshands van worden uitgegaan dat de verdeling op een andere manier moet gebeuren.
[gedaagde] heeft ten tweede aangevoerd dat hij verbouwingskosten heeft gemaakt voor verbouwingen in de woning toen [eiser] daarin samen met [A] woonde. [gedaagde] heeft daarover verklaard dat hij de kosten heeft betaald om het leven voor zijn zoon makkelijker te maken en dat is afgesproken dat [eiser] daarvan alleen maar mocht profiteren zolang zij een relatie had met [A] Dat deze afspraak is gemaakt is op het eerste gezicht niet aannemelijk en deze stelling is ook niet met stukken onderbouwd. Integendeel. Uit een door [gedaagde] overgelegde verklaring van [A] blijkt weliswaar dat zijn ouders de verbouwing hebben bekostigd, maar hij verklaart niet dat is afgesproken dat de verbouwingskosten door [eiser] moesten worden terugbetaald als [A] en [eiser] uit elkaar zouden gaan. Dat had wel voor de hand gelegen als die afspraak was gemaakt. Daar komt bij dat [gedaagde] op de zitting heeft verklaard dat hij de namen van de bedrijven die de verbouwing hebben gedaan niet meer kent en dat hij geen afschriften heeft van de kosten van de verbouwing. Los van de niet onderbouwde stelling van [gedaagde] dat deze kosten ongeveer € 25.000,00 of € 30.000,00 bedroegen, is het dus ook niet duidelijk geworden hoeveel kosten er precies zijn gemaakt, zodat deze kosten niet in dit kortgeding kunnen worden meegenomen.
[gedaagde] heeft ook nog aangevoerd dat hij een lening voor [eiser] heeft afgelost zodat zij een hypotheek kon krijgen. Ook deze stelling is niet onderbouwd. [gedaagde] heeft daarover alleen maar aangevoerd dat deze lening ongeveer € 1.500,00 betrof. Volgens [gedaagde] kan hij deze onderbouwing in een bodemprocedure wel geven, maar dat maakt niet dat deze stelling op dit moment tot uitgangspunt moet worden genomen.
5) De weigering van [gedaagde] om mee te werken aan de overdracht van de woning aan [eiser] zal er uiteindelijk toe leiden dat [eiser] samen met haar zevenjarige zoon moet verhuizen. Partijen hebben op de zitting verklaard dat zij het belangrijk vinden dat er zoveel mogelijk rust komt in het leven van de zoon van [eiser] en de kleinzoon van [gedaagde] . Dat vindt de voorzieningenrechter ook. De discussie over geld die tussen partijen aan de orde is, mag niet aan dit belang in de weg staan. [eiser] en [A] hebben afgesproken dat de woning aan [eiser] zal worden toegedeeld. Die afspraak is gemaakt, in overeenstemming met het belang van hun minderjarige zoon. Het is daarom belangrijk dat uitvoering wordt gegeven aan de afspraken die in het echtscheidingsconvenant zijn opgenomen.