De voorzieningenrechter geeft hiervoor de volgende motivering.
Verweerder heeft de taak om de openbare orde te handhaven. Hij heeft daarvoor een aantal bevoegdheden tot zijn beschikking, onder andere op grond van de Gemeentewet en – zoals in dit geval – op grond van de APV. Eén van de bevoegdheden komt neer op sluiting van een pand. Als verweerder wetenschap heeft van een verstoring van de openbare orde kan hij ingrijpen. Er moet dan wel echt iets aan de hand zijn. Dat er ook daadwerkelijk sprake is van een verstoring van de openbare orde die ingrijpen noodzakelijk maakt, moet controleerbaar zijn voor de bestuursrechter. Daarom moet verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter overleggen.
In dit geval heeft verweerder besloten om de garage van verzoeker voor drie maanden te sluiten omdat sprake zou zijn van een verstoring van de openbare orde en veiligheid. Verweerder leidt uit een bestuurlijke rapportage van de politie af dat er zich een aantal incidenten hebben voorgedaan. Uit een videobeeld afkomstig van de beveiligingscamera van de garage heeft de politie gezien dat op de openbare weg en bij daglicht aan de [straatnaam] achter de garage op enig moment een klein type op een automatisch vuurwapen gelijkend voorwerp is getoond door één persoon aan drie andere personen, waaronder verzoeker. Verder heeft politie op een videobeeld van 16 januari 2017 afkomstig van de camerabeveiliging van verzoekers garage gezien dat verzoeker in het kantoor van zijn garage een persoon stevig vastpakt bij zijn jas, deze persoon naar de andere kant van de balie trekt en deze persoon in de nek slaat. Deze persoon wordt vervolgens door verzoeker in een stoel achter de balie geduwd. Op het moment dat verzoeker met zijn rug naar de persoon op de stoel staat, komt een andere persoon binnen die deze persoon op de stoel een elleboogstoot in het gezicht geeft. Tot slot heeft verweerder uit de bestuurlijke rapportage afgeleid dat er eind 2017 een doorzoeking van de garage heeft plaatsgevonden vanwege verdenking van de aanwezigheid van verdovende middelen. Er zijn geen verdovende middelen aangetroffen. Ook is de aanwezigheid van een gestolen scooter nader onderzocht. De scooter is niet aangetroffen.
Verzoeker heeft betwist dat de door verweerder genoemde incidenten zich hebben voorgedaan.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in de gelegenheid is gesteld om de op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen. Verweerder is ook in de gelegenheid geweest om, nadat was beslist op het 8:29-verzoek (opnieuw) stukken te overleggen. Uiteindelijk heeft verweerder de bestuurlijke rapportage
nietovergelegd. De voorzieningenrechter is hierdoor niet in staat te beoordelen of het bestreden besluit berust op enige feitelijke grondslag. Verweerder heeft dus niet aannemelijk gemaakt dat zich feiten hebben voorgedaan die een ingrijpende maatregel – sluiting van de garage van verzoeker – rechtvaardigen. De voorzieningenrechter betrekt hierbij dat verweerder naar de huidige stand van zaken niet weet wanneer zich het incident met het ‘vuurwapen’ heeft voorgedaan en dat het incident dat verweerder aanduidt als mishandeling zich ruim anderhalf jaar geleden zou hebben voorgedaan. Zelfs als verweerder deze feiten kan staven met de bestuurlijke rapportage, betekent dit dat verweerder moet uitleggen waarom de openbare als gevolg daarvan ook nu nog zodanig in het geding is dat tijdelijke sluiting van de garage noodzakelijk is. De in het primaire besluit gegeven uitleg is ontoereikend. De voorzieningenrechter ziet met de door verweerder gegeven toelichting dat de (kennelijk vruchteloze) doorzoeking van eind 2017 “in het plaatje past” overigens volstrekt niet in wat de betekenis hiervan is voor de vraag of de openbare orde hierdoor is aangetast.
De blote ontkenning van verzoeker van de door verweerder gestelde feiten is in dit geval voldoende om te concluderen dat bestreden besluit de toets van de rechtmatigheid niet doorstaat. Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat dit oordeel een voorlopig karakter heeft en dit oordeel de rechtbank niet bindt in een (eventueel) bodemgeding. Verzoekers bezwaar heeft gezien het voorgaande een redelijke kans van slagen. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding om het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen. Hij zal de uitvoering van het primaire besluit opschorten tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).