ECLI:NL:RBMNE:2018:466

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 februari 2018
Publicatiedatum
8 februari 2018
Zaaknummer
UTR 17/2420
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van belanghebbendheid van garantsteller in WGA-uitkering geschil

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 1 februari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen ASR Schadeverzekeringen N.V. en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de WGA-uitkering van een werknemer. ASR, als garantsteller voor de eigenrisicodragende werkgever, heeft bezwaar gemaakt tegen besluiten van Uwv die betrekking hebben op de beëindiging van de loongerelateerde WGA-uitkering van de werknemer. Uwv heeft het bezwaar van ASR niet-ontvankelijk verklaard, omdat ASR volgens Uwv geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat ASR inderdaad geen belanghebbende is, omdat de gevolgen van het uitkeringsbesluit voortvloeien uit de garantieverklaring van ASR en het daarop gebaseerde verhaalsbesluit. De rechtbank heeft het beroep van ASR ongegrond verklaard en de proceskosten vergoed aan ASR voor de bestreden besluiten die door Uwv zijn ingetrokken. De rechtbank heeft ook bepaald dat Uwv het door ASR betaalde griffierecht moet vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 17/2420

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 februari 2018 in de zaak tussen

ASR Schadeverzekeringen N.V. (ASR), te Utrecht, eiseres

(gemachtigde: mr. G. van Zon),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. F.J. Nojotaroeno en W.A. Postma).

Procesverloop

Bij besluit van 14 november 2016 (het primaire besluit) heeft Uwv [A] , (ex-)werknemer van [bedrijf 1] B.V. ( [bedrijf 1] ), meegedeeld dat haar loongerelateerde WGA-uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) eindigt op 6 januari 2017 en dat zij vanaf deze datum in aanmerking komt voor een WGA-loonaanvullingsuitkering.
Bij besluit van 9 februari 2017 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van [bedrijf 2] B .V. (de werkgever) tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat is ingediend.
Bij besluit van 9 mei 2017 (het bestreden besluit II) heeft Uwv het bezwaar van ASR niet-ontvankelijk verklaard omdat zij geen belanghebbende is bij het primaire besluit.
ASR heeft tegen het bestreden besluit II beroep ingesteld.
Nadien heeft ASR beroep ingesteld tegen het bestreden besluit I.
Vervolgens heeft Uwv bij besluit van 31 juli 2017 (het bestreden besluit III) het bezwaar van
18 januari 2017 niet langer aangemerkt als bezwaar van [bedrijf 2] B .V.,
maar als bezwaar van de rechtsvoorgangster van ASR en dit bezwaar niet-ontvankelijk
verklaard omdat zij geen belanghebbende is bij het primaire besluit.
Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij beslissing van 23 augustus 2017 heeft de rechtbank, onder toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bepaald dat de kennisneming van medische stukken in dit geding uitsluitend wordt toegestaan aan bovengenoemde gemachtigde van ASR.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2017. De rechtbank heeft tijdens de zitting het beroep gelijktijdig behandeld met veertien andere beroepen van ASR tegen besluiten van Uwv. Dertien beroepen hebben betrekking op zogenoemde verhaalsbesluiten (zaaknummers: UTR 16/4486, UTR 16/5846, UTR 16/5870, UTR 17/2395, UTR 17/2559, UTR 17/2679, UTR 17/1529, UTR 17/1651, UTR 17/625, UTR 17/2098, UTR 17/947, UTR 17/1066 en UTR 17/1207). In het beroep met zaaknummer UTR 17/625, dat door de rechtbank als hoofdzaak is aangemerkt, is sprake van een beroep tegen dertien besluiten. De rechtbank heeft deze als afzonderlijke beroepen aangemerkt en geregistreerd onder afzonderlijke zaaknummers. Het onderhavige beroep en een tweede beroep (UTR 17/2441), hebben betrekking op een uitkeringsbesluit. ASR heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, in aanwezigheid van [B] , werkzaam bij ASR. Ook zijn [C] , [D] , [E] en [F] , allen werkzaam bij ASR, verschenen. Uwv heeft zich in dit beroep laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, die werkzaam zijn bij Uwv Rotterdam en Uwv Utrecht, alsmede door mr. [G] , werkzaam bij het Juridisch Kenniscentrum van Uwv Amsterdam.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten.
1.1
De rechtsvoorgangster van ASR heeft op een formulier ‘Garantieverklaring, loonheffingen, bij de aanvraag eigenrisicodragerschap voor de WGA’ op 30 december 2009 verklaard dat zij zekerheid stelt voor de verplichtingen van [bedrijf 2] B .V. ( [bedrijf 2] ) als eigenrisicodrager voor de WGA-uitkering (de zogeheten ‘garantieverklaring’). Blijkens de garantieverklaring heeft [bedrijf 2] het eigenrisicodragerschap met ingang van 1 januari 2010 aangevraagd.
1.2
[A] (de werknemer) was werkzaam voor [bedrijf 1] . De werknemer heeft zich per 17 oktober 2011 ziekgemeld voor haar werk. Bij besluit van
1 november 2013 heeft Uwv de werknemer met ingang van 6 november 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Bij besluit van 1 november 2013 heeft Uwv de WGA-uitkering van de werknemer toegerekend aan [bedrijf 1] B.V. ( [bedrijf 1] ). Uwv heeft daarbij meegedeeld dat hij de WGA-uitkering betaalt en achteraf op [bedrijf 1] verhaalt.
1.3
[bedrijf 1] is op 16 maart 2016 in staat van faillissement verklaard. In verband hiermee verhaalt Uwv de betaling van de WGA-uitkering per 1 april 2016 op De Amersfoortse, de rechtsvoorgangster van ASR.
1.4
Vervolgens heeft Uwv de onder ‘Procesverloop’ vermelde besluiten genomen.
Ten aanzien van het beroep gericht tegen de bestreden besluiten I en II
2. De rechtbank stelt vast dat het beroep van ASR tegen bestreden besluit II ook betrekking heeft op bestreden besluiten I en III. In het bestreden besluit III heeft Uwv het besluit I ingetrokken, omdat het besluit I niet was gericht aan de rechtsvoorgangster van ASR als garantsteller, maar aan de failliete werkgever. Besluit II wordt ingetrokken, omdat er al eerder bij besluit I een beslissing op het bezwaar was afgegeven. Nu Uwv bij bestreden besluit III heeft meegedeeld dat de bestreden besluiten I en II worden ingetrokken en het beroep van ASR, gelet op artikel 6:19 van de Awb, aan de orde komt bij de beoordeling van het bestreden besluit III, heeft ASR in zoverre geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep tegen de bestreden besluiten I en II. Het beroep, voor zover het is gericht tegen de bestreden besluiten I en II, wordt daarom wegens het ontvallen van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard.
3.1
Aangezien Uwv de bestreden besluiten I en II naar aanleiding van het door ASR ingestelde beroep heeft gewijzigd, ziet de rechtbank aanleiding om Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die ASR in verband met haar beroep tegen deze besluiten redelijkerwijs heeft moeten maken.
Rectificatie d.d. 8-2-2018 3.2
Deze kosten stelt de rechtbank met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor bestreden besluit I en bestreden besluit II tezamen vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, in totaal 2 punten, met een waarde per punt van € 501,-) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Uwv dient verder, zoals hij al heeft toegezegd, aan ASR het door haar betaalde griffierecht van €
333,-te vergoeden.
Ten aanzien van het beroep gericht tegen het bestreden besluit III
4. Bij het bestreden besluit III heeft Uwv het bezwaar van ASR tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard omdat (de rechtsvoorgangster van) ASR als garantsteller geen belanghebbende is bij een besluit over de uitkering. De garantsteller wordt volgens Uwv door het uitkeringsbesluit niet rechtstreeks geraakt, ook niet wanneer de eigenrisicodragende werkgever niet meer bestaat. Het belang van de garantsteller loopt via de garantstellingsovereenkomst.
5. ASR voert aan dat zij als garantsteller wel belanghebbende is bij het besluit over de wijziging van de uitkering omdat dit - na het faillissement van de eigenrisicodragende werkgever - voor haar directe financiële gevolgen heeft. Het rechtstreekse belang blijkt ook uit artikel 84, vierde lid, van de Wet WIA. Als de eigenrisicodragende werkgever failliet is verklaard, betaalt het Uwv de uitkering aan de werknemer en verhaalt deze op de garantsteller. Na faillissement van een werkgever heeft elk besluit over de hoogte of duur van de uitkering een rechtstreeks gevolg voor de borg. Er is geen reden waarom de werkgever voor het faillissement wel belanghebbende is bij een uitkeringsbesluit aan zijn werknemer en de garantsteller van de werkgever na haar faillissement hierbij geen belanghebbende is, aldus ASR.
6.1
De rechtbank is met Uwv van oordeel dat ASR geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
6.2
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In dit geval wordt, gelet op het bepaalde in artikel 84, vierde lid, van de Wet WIA als gevolg van het faillissement van [bedrijf 1] de aan door Uwv aan de werknemer betaalde WGA-uitkering verhaald op de garantsteller. Nu ASR de garantsteller van de failliete werkgever is, volgt de rechtbank ASR in zoverre in haar betoog dat een besluit over de WIA-uitkering van een werknemer voor ASR (mogelijk grote) financiële consequenties heeft. De rechtbank is echter van oordeel dat deze gevolgen voortvloeien uit de garantieverklaring van ASR jegens Uwv en het daarop gebaseerde verhaalsbesluit.
6.3
Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt dat een werkgever als belanghebbende dient te worden aangemerkt bij uitkeringsbesluiten in het kader van de Wet WIA. De CRvB heeft hierbij een ruime uitleg gegeven aan het belanghebbende-begrip, hetgeen strookt met de wetsgeschiedenis (van de Wet premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen), nu de wetgever reeds had bepaald dat (in elk geval een deel van) de werkgevers als belanghebbenden dienen te worden aangemerkt (Nota n.a.v. Verslag Wet Pemba, Kamerstukken II 1996/97, 24 698 nr. 9, p. 102). De rechtbank ziet echter in de wet, noch in de wetsgeschiedenis enig aanknopingspunt om ook de garantsteller ingevolge artikel 40, tweede lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen als belanghebbende in voornoemde zin aan te merken.
6.4
In het feit dat ASR voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het uitkeringsbesluit wordt uitgesloten van bestuursrechtelijke rechtsbescherming, ziet de rechtbank evenmin grond voor een ruimere uitleg van het belanghebbende-begrip. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat ASR in een procedure tegen een verhaalsbesluit dat aan haar is gericht in het door de rechtbank geschetste kader ook de toerekening van een uitkering aan de werkgever aan de orde kan stellen. Dit volgt uit de uitspraken van deze rechtbank van 1 februari 2018 in de beroepszaken over verhaalsbesluiten, vermeld in de rubriek ‘Procesverloop’, die tegelijk met deze uitspraak zijn gedaan.
6.5
Gelet op het vorenstaande heeft Uwv het bezwaar van ASR terecht niet-ontvankelijk verklaard.
7. Het beroep van ASR is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van bestreden besluit III, bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit II niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit III ongegrond;
Rectificatie - draagt Uwv op het betaalde griffierecht van €
333,-aan ASR te vergoeden;
d.d. 8-2-2018 - veroordeelt verweerder in de proceskosten van ASR tot een bedrag van in totaal
€ 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M.H. van Ek, voorzitter, en mr. J.W. Veenendaal en mr. M.J. Slootweg, leden, in aanwezigheid van mr. S.B.M. Vreeswijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.