Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.De procedure
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie
- het proces-verbaal van de comparitie van 23 november 2015, waarbij de zaak op verzoek van partijen voor de duur van zes maanden is aangehouden
- de conclusie van antwoord in reconventie
- de conclusie van repliek in conventie
- de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie
- de conclusie van dupliek in reconventie
- het B8-formulier van [eiser] , ingekomen ter griffie op 24 januari 2017, met productie 27
- het proces-verbaal van het pleidooi van 10 februari 2017, waarbij de zaak is aangehouden ten behoeve van mediation en is verwezen naar de parkeerrol van 4 oktober 2017.
2.De feiten
“een bedrag in contanten dat overeenkomt met de waarde van zijn erfdeel bij versterf”. In het testament is verder een testamentair bewind ingesteld over het aan [broer] gelegateerde. Ook over het erfdeel van [eiser] is een (voorwaardelijk) testamentair bewind ingesteld, onder de volgende voorwaarde:
“indien mijn genoemde zoon, (…) [eiser] (…), ten tijde van mijn overlijden nog is gehuwd met mevrouw [echtgenoot van eiser] ”. Hierbij is de echtgenoot/echtgenote tot bewindvoerder benoemd, en voor het geval hij/zij deze benoeming niet aanvaardt of zijn/haar hoedanigheid van bewindvoerder eindigt, is zoon [gedaagde] tot bewindvoerder benoemd. Verder is in beide testamenten de echtgenoot/ echtgenote benoemd tot executeur, en bij zijn/haar verhindering, weigering of ontstentenis, is zoon [gedaagde] als executeur benoemd.
3.Het geschil
in conventie
4.De beoordeling
in conventie en reconventie
“ter waarde van zijn erfdeel bij versterf”). In dit geding is de nalatenschap van vader niet meer aan de orde nu de (wettelijke) verdeling daarvan reeds heeft plaatsgevonden. Partijen gaan hier in hun processtukken ook vanuit.
“ter waarde van zijn erfdeel bij versterf”. De vorderingen van [eiser] en [gedaagde] strekken beide (primair) ertoe dat de rechtbank de verdeling van de nalatenschap van erflaatster zal vaststellen. [eiser] heeft subsidiair gevorderd dat de rechtbank de wijze van verdeling van deze nalatenschap zal gelasten met benoeming van een notaris en een onzijdig persoon die [gedaagde] zal vertegenwoordigen. In dit geding gaat het om het geschil tussen [eiser] en [gedaagde] over de afwikkeling van de nalatenschap van erflaatster.
“zich inmiddels er bij [heeft] neergelegd dat de inboedel en sieraden van moeder nooit volledig zullen worden verdeeld”en dat
“een aantal spullen van moeder (…) overigens wel door beide partijen [is] verdeeld”, (pleitnota [eiser] , nr. 8). Gelet op dit standpunt van [eiser] gaat de rechtbank ervan uit dat betreffende de roerende zaken geen geschilpunten meer beoordeeld hoeven te worden en dat de rechtbank evenmin de verdeling daarvan dient vast te stellen. Evenmin heeft [eiser] de door [gedaagde] gestelde schuld van de nalatenschap van € 82.460,-- betwist. Aldus kent de nalatenschap van erflaatster volgens [eiser] de volgende samenstelling (zie ook pleitnota [eiser] , nr. 15).
“op uitdrukkelijk verzoek/aanwijzing van moeder toen zij nog leefde”en dat
“deze betalingen (…) niet aan [gedaagde] ten goede [zijn] gekomen”. Namens [gedaagde] is betoogd dat het geld was bedoeld voor het schenken door erflaatster van een fiets aan broer [broer] en om een aantal andere mensen te bedanken. In reactie hierop heeft [eiser] gesteld dat dit ongeloofwaardig is nu deze twee onttrekkingen van in totaal € 2.000,-- op 28 en 31 oktober 2011 hebben plaatsgevonden, terwijl erflaatster reeds ruim daarvoor (op 7 februari 2011) is overleden (conclusie van dupliek in reconventie, nrs. 5-6).
na het overlijden van erflaatstereen bedrag van € 8.000,-- aan de nalatenschap heeft onttrokken. De rechtbank zal (bij de hierna te gelasten wijze van verdeling) bepalen dat de tot de nalatenschap behorende bankrekening met een creditsaldo van € 13.200,--
per datum van overlijden van erflaatsterdient te worden toegedeeld aan [gedaagde] . Aldus bestaat geen reden om daarnaast nog afzonderlijk rekening te houden met een (eerst na het overlijden ontstane) vordering van € 8.000,--. [gedaagde] heeft als executeur (die het beheer had over de nalatenschap) immers na haar overlijden € 8.000,-- onttrokken van het bestaande saldo van € 13.200,-- van de bankrekening van erflaatster.
wanneer de debiteur nalatig is of in strijd handelt met, één of meer van de verplichtingen voor de debiteur uit deze overeenkomst voortvloeiende.
eigen administratieovergelegd met daarop vermeld diverse afboekingen. Uit geen van de overgelegde bescheiden blijkt dat ook erflaatster [gedaagde] voor enig bedrag heeft gekwiteerd. Evenmin zijn bankafschriften van of [gedaagde] of erflaatster overgelegd (zoals voornoemde pagina’s 18-20) waaruit de gestelde betalingen kunnen blijken.
“acte van geldlening”(productie E9 bij dagvaarding, laatste bladen), heeft [eiser] op 16 januari 2007 € 2.000,-- geleend van erflaatster, zonder dat een rentepercentage is vermeld, en heeft [eiser] op 29 januari 2007 € 10.000,-- van haar geleend tegen 4 procent rente per jaar, af te lossen in (niet nader gespecificeerde) maandelijkse termijnen
“zoals nader afgesproken”. Beide akten leveren dwingend bewijs op van de door [gedaagde] gestelde vorderingen van de nalatenschap op [eiser] (artikel 157 lid 2 Rv).
“de wens [was] van vader om een dergelijke schenking te doen aan [eiser] ”en
“[d]at [eiser] een overeenkomst heeft getekend is gelegen in het feit dat vader graag de schenking wilde verantwoorden in zijn boekhouding”, (conclusie van antwoord in reconventie, nr. 13). Deze niet nader toegelichte stelling van [eiser] laat zich echter niet rijmen met het feit dat de overeenkomsten van geldlening zijn gesloten ná het overlijden van erflater. Ook is [eiser] niet concreet bij welke gelegenheid en wanneer erflater en/of erflaatster deze bedragen aan hem hebben geschonken. Daarnaast laat [eiser] onduidelijk waarom de vier schriftelijke overeenkomsten van geldlening gesloten tussen [gedaagde] en erflaatster wel als zodanig moeten worden aangemerkt en de twee schriftelijke overeenkomsten tussen [eiser] en erflaatster niet.
door [gedaagde] ondertekendeaangifte erfbelasting staat dat tot de nalatenschap van erflaatster € 173.809,-- aan vorderingen behoren. Zoals blijkt uit voornoemde brief van 12 mei 2012 is [gedaagde] daarbij ervan uitgegaan dat deze vorderingen van erflaatster – naast de door [gedaagde] volgens hemzelf verschuldigde € 161.809,-- – enkel nog bestond uit een vordering van € 12.000,-- op [eiser] . Niet gebleken is dat [gedaagde] eerder dan bij brief van 12 mei 2012 (nadat [eiser] zich kort daarvoor bij [gedaagde] als executeur had gemeld met het verzoek om informatie over de nalatenschap van erflaatster), zich op het standpunt heeft gesteld dat [eiser] daarnaast nog € 80.000,-- aan de nalatenschap is verschuldigd. In deze brief vermeldt [gedaagde] dat hij de aangifte erfbelasting heeft laten opmaken door de heer [boekhouder] , de boekhouder van [gedaagde] en beide erflaters (en in een ver verleden ook van [eiser] ). Nu de aangifte in juli 2011 is opgemaakt door de boekhouder van beide erflaters – die geacht kan worden op de hoogte te zijn van eventuele vorderingen van erflaters op hun zonen (de vordering op [gedaagde] is daarin immers wel vermeld voor een bedrag van € 161.809,--) – en ondertekend is door [gedaagde] , blijft volstrekt onduidelijk waarom de eerst in mei 2012 door [gedaagde] genoemde vordering op [eiser] in de aangifte van juli 2011 onvermeld is gebleven.
“niet vrij van recht en kosten”van
“een bedrag in contanten dat overeenkomt met de waarde van zijn erfdeel bij versterf”.
voorwaardelijkde wijze van verdeling gelasten.
5.De beslissing
“niet vrij van recht en kosten”van
“een bedrag in contanten dat overeenkomt met de waarde van zijn erfdeel bij versterf”.
voorwaardelijk– de volgende wijze van verdeling van het nog onverdeelde deel van deze nalatenschap,
voorwaardedat, voor zover dat nog niet heeft plaatsgevonden, uit de goederen van de nalatenschap eerst de schulden van de nalatenschap dienen te worden voldaan met inachtneming van de rangorde van artikel 4:7 lid 2 BW, zoals nader omschreven onder rechtsoverweging 4.13. van dit vonnis, en verder aldus dat dan: