6.4.Vergunninghouders hebben in hun zienswijze gesteld dat de continuïteit van de grondgebondenheid van het bedrijf verregaand wordt gewaarborgd door voorschrift 8 bij de aanvullende motivering van de omgevingsvergunning. Vergunninghouders hebben daartoe een opgave van hun percelen overgelegd, waaruit blijkt dat zij op 15 mei 2018 beschikken over 70,34 ha grond. De rechtbank overweegt dat hieruit weliswaar blijkt dat vergunninghouders erin zijn geslaagd om het grondareaal in de afgelopen periode aanzienlijk uit te breiden, maar dat in de geactualiseerde notitie van [naam adviesbureau 1] , noch in de zienswijze van vergunninghouders een onderbouwing staat van de aanname dat zij in de toekomst, binnen een redelijk te achten termijn, de gronden kunnen verwerven die noodzakelijk zijn om na de uitbreiding tot 221 melkkoeien en 91 stuks vrouwelijk jongvee te voldoen aan de definitie van grondgebonden landbouw in de zin van artikel 1.1, tweede lid, van de PRV.
7. De rechtbank overweegt verder dat het bedrijf van vergunninghouders, volgens de geactualiseerde notitie van [naam adviesbureau 1] en de berekening van [naam adviesbureau 3] van
11 januari 2018, op basis van een toename van de beschikbare gronden tot 70,37 ha voor een uitbreiding van het bedrijf naar 212 melkkoeien en 91 stuks vrouwelijk jongvee, in 2018 voldoet aan de voorwaarden voor grondgebondenheid van de AMvB. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om de toetsing door [naam adviesbureau 1] van de uitbreiding aan de AMvB, voor onjuist te houden. Uitgaande van de juistheid van deze toetsing door [naam adviesbureau 1] gaat ook de rechtbank ervan uit dat het bedrijf van vergunninghouders in de toekomst kan voldoen aan de eisen van de AMvB voor verdere uitbreiding naar een aantal van
221 melkkoeien.
8. De conclusie is dat verweerder met de aanvullende motivering en de notities van [naam adviesbureau 1] niet voldoende heeft onderbouwd dat het bedrijf van vergunninghouders na de uitbreiding naar 221 melkkoeien en 91 stuks vrouwelijk jongvee voldoet aan de definitie van grondgebonden landbouw in de PRV. Volledigheidshalve merkt de rechtbank op dat de voorschriften 7 en 8 die verweerder aan de vergunning heeft verbonden, niet toereikend zijn. Enerzijds niet omdat uit de onderliggende stukken is gebleken dat verweerder ten onrechte geen rekening houdt met de benodigde ruwvoerproductie aan maïs en anderzijds niet omdat met de verlening van de vergunning de bouw van de ligboxenstal wordt vergund, met een omvang geschikt voor de stalling van 221 koeien en 91 stuks vrouwelijk jongvee, terwijl onvoldoende duidelijk is of vergunninghouders in de toekomst met inachtneming van de PRV hun rundvee tot dit aantal kunnen uitbreiden. De rechtbank is gelet op het voormelde van oordeel dat verweerder de gebreken in het bestreden besluit niet voldoende heeft hersteld. Het bestreden besluit is op dit punt onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd.
9. De rechtbank verklaart de beroepen van eisers en eiseres gegrond en vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
10. De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder nogmaals door middel van een formele of informele bestuurlijke lus in de gelegenheid te stellen om de gebreken in zijn besluitvorming te herstellen. Zij overweegt daartoe dat niet aannemelijk is dat het nogmaals toepassen van een bestuurlijke lus spoedig en op de meest effectieve manier zal bijdragen aan de finale beslechting van het tussen partijen bestaande geschil.
11. Nu de rechtbank het bestreden besluit vernietigt, komt de rechtbank niet meer toe aan een bespreking van de overige beroepsgronden over de landschappelijke inpassing en de milieu-effecten.
12. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers en eiseres het betaalde griffierecht vergoedt.
13. De rechtbank is niet gebleken dat ten aanzien van eisers sprake is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser zelf beroep heeft ingesteld en dat zijn stelling dat hij proceskosten voor het beroep heeft gemaakt, niet is onderbouwd. Eisers zijn in een laat stadium bij de procedure betrokken geraakt en niet is gebleken dat hun gemachtigde proceshandelingen heeft verricht die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
De rechtbank is evenmin gebleken van door eiseres gemaakte proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
14. De rechtbank wijst het verzoek van eisers om schadevergoeding af, omdat dit niet is onderbouwd.