ECLI:NL:RBMNE:2018:4441

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 september 2018
Publicatiedatum
17 september 2018
Zaaknummer
UTR 16/4702 en UTR 16/4674
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. drs. S. Wijna
  • mr. L.A.C. de Vaan
  • mr. G.C.W. van der Feltz
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake omgevingsvergunning voor de bouw van een ligboxenstal met betrekking tot grondgebondenheid en ruwvoerproductie

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 12 september 2018 uitspraak gedaan in een geschil over een omgevingsvergunning voor de bouw van een ligboxenstal. De rechtbank heeft eerder, in een tussenuitspraak van 25 september 2017, geconstateerd dat er gebreken waren in het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Ronde Venen. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet had onderzocht of het ruwvoer na uitbreiding van de veestapel geheel of vrijwel geheel afkomstig zou zijn van de bij het bedrijf behorende gronden. Tevens ontbrak een verwijzing naar de definitie van grondgebondenheid in de Provinciale Ruimtelijke Verordening Utrecht 2013 in de voorschriften van de omgevingsvergunning.

In de einduitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat de aanvullende motivering van verweerder niet voldoende was om de geconstateerde gebreken te herstellen. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had onderbouwd dat het bedrijf na de uitbreiding van de ligboxenstal zou voldoen aan de eisen voor grondgebondenheid. De rechtbank verklaarde de beroepen van de eisers gegrond en vernietigde het bestreden besluit, omdat dit in strijd was met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om verweerder nogmaals de gelegenheid te geven om de gebreken te herstellen, omdat niet aannemelijk was dat dit op korte termijn zou bijdragen aan de oplossing van het geschil. De rechtbank heeft ook bepaald dat verweerder het betaalde griffierecht aan de eisers moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 16/4702 en UTR 16/4674

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 september 2018 in de zaken tussen

1. de erven van [naam]te [woonplaats] , eisers
(gemachtigde: mr. T. van Uden),
en
2. Stichting Commissie voor de Vecht en het Oostelijk en Westelijk Plassengebiedte Weesp, eiseres,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Ronde Venen, verweerder
(gemachtigde: mr. A.W.R.A. Verbruggen).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde-partij 1],
[derde-partij 2]en
[derde-partij 3], te [woonplaats] , gemachtigde: mr. G. Bosma.

Procesverloop

Bij besluit van 23 augustus 2016, bekendgemaakt op 1 september 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan derde-partij (vergunninghouders) een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een ligboxenstal op het perceel aan het adres [adres]
en [adres] te [woonplaats] (het perceel).
[naam] (eiser) en eiseres hebben tegen het bestreden besluit afzonderlijk beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de beroepen geregistreerd onder de zaaknummers UTR 16/4702 (eiser)
en UTR 16/4674 (eiseres).
Verweerder heeft in beide beroepsprocedures een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen van eiser en eiseres gevoegd behandeld ter zitting op
22 mei 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door [A] . Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar voorzitter, [voorzitter] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Vergunninghouders zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde en ing. [ingenieur] .
Bij tussenuitspraak van 25 september 2017 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen tien weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak bij brief van 6 december 2017 een aanvullende motivering voor de omgevingsvergunning (de aanvullende motivering) overgelegd.
Eiser en eiseres hebben hierop schriftelijke zienswijzen (de zienswijzen) gegeven.
Vergunninghouders hebben nadere stukken, waaronder een melding aan verweerder, en een zienswijze overgelegd.
Na het overlijden van eiser hebben zijn erfgenamen de procedure als zijn rechtsopvolgers voortgezet. Zij worden hierna aangeduid als “eisers”.
Verweerder heeft zijn reactie op de melding van vergunninghouders overgelegd.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen.
2. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat verweerder bij de beoordeling van de aanvraag ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken of het ruwvoer na uitbreiding van de veestapel geheel of vrijwel geheel afkomstig is van de structureel bij het bedrijf behorende gronden. Daarnaast ontbreekt in de voorschriften die aan de omgevingsvergunning zijn verbonden, een verwijzing naar de definitie van grondgebondenheid zoals bedoeld in artikel 1.1, tweede lid, van de Provinciale Ruimtelijke Verordening Utrecht 2013 (de PRV). Verder wordt in de ruimtelijke onderbouwing niet met concrete gegevens onderbouwd dat er extra grond beschikbaar is die in het kader van de Algemene Maatregel van Bestuur grondgebondenheid (AMvB) kan worden ingezet. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank verweerder de gelegenheid geboden om deze gebreken te herstellen. De rechtbank heeft verder overwogen dat zij de overige beroepsgronden, over de landschappelijke inpassing, de milieu-effecten en de door eiser gestelde schade, pas in de einduitspraak zal beoordelen.
3.1.
Na de tussenuitspraak heeft verweerder bij brief van 6 december 2017 een aanvullende motivering voor de omgevingsvergunning overgelegd, waarin hij verwijst naar een notitie van [naam adviesbureau 1] voor het buitengebied van 29 november 2017 (de notitie) en een beoordeling van deze notitie door [naam adviesbureau 2] van 30 november 2017. Volgens verweerder wordt in deze adviezen aangetoond dat met de huidige bedrijfsvoering sprake is van een grondgebonden melkrundveehouderij en dat in het kader van de AMvB Grondgebonden groei op het bedrijf circa 125 melkkoeien en 60 stuks vrouwelijk jongvee kunnen worden gehouden. Verweerder heeft daarbij twee aanvullende voorschriften aan de vergunning verbonden:
“7. Het gebruik van de ligboxenstal is, behoudens het bepaalde onder 8, slechts toegestaan onder de voorwaarde dat het aantal te houden stuks rundvee niet meer bedraagt dan 125 melkkoeien en 60 stuks vrouwelijk jongvee.
8. In aanvulling op onderdeel 6 is het uitbreiden van het aantal dieren tot maximaal 221 melkkoeien en 91 stuks vrouwelijk jongvee slechts toegestaan nadat vergunninghouder door middel van een melding aan het college heeft aangetoond dat de hoeveelheid grond waarover het bedrijf beschikt in afdoende verhouding staat tot het aantal dieren dat wordt gehouden. Deze melding zal worden beoordeeld aan de hand van de uitgangspunten van de PRV en de AMvB Grondgebonden groei.”
3.2.
Eiseres en eiser hebben in hun zienswijzen naar voren gebracht dat verweerder de door de rechtbank in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken niet heeft hersteld. Zij hebben daarbij, kort samengevat, onder meer gesteld dat, in aanmerking genomen de geldende regelgeving, niet aannemelijk is geworden dat vergunninghouders op termijn over voldoende gronden kunnen beschikken om de vergunde uitbreiding van het aantal dieren te kunnen realiseren.
3.3.
Vergunninghouders hebben vervolgens op 1 mei 2018 een melding gedaan bij verweerder, zoals bedoeld in voorschrift 8 bij de omgevingsvergunning. In deze melding staat dat vergunninghouders in januari 2018 de gronden met 15,87 hectare (ha) hebben uitgebreid, waardoor het bedrijf in totaal beschikt over 70,59 ha grond. Bij de melding hebben vergunninghouders een geactualiseerde notitie van [naam adviesbureau 1] van 1 mei 2018 (de geactualiseerde notitie) overgelegd.
4. De rechtbank gaat er bij haar beoordeling vanuit, zoals ook in rechtsoverweging 11 van de tussenuitspraak is overwogen, dat volgens verweerder en vergunninghouders thans sprake is van een grondgebonden bedrijf in de zin van de PRV. Dit betekent dat verweerder bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het realiseren van een ligboxenstal moet onderbouwen dat het bedrijf na het realiseren van de uitbreiding nog voldoet aan de voorwaarden voor grondgebondenheid volgens de definitie opgenomen in artikel 1.1, tweede lid, van de PRV. Gelet op deze definitie moet het bedrijf na het realiseren van het project, naast de eis van weidegang, voldoen aan de eis dat sprake is van bedrijfsvoering waarbij de benodigde ruwvoer geheel of vrijwel geheel afkomstig is van de op basis van structureel bij het bedrijf behorende gronden. De rechtbank zal hierna beoordelen of de notities van
[naam adviesbureau 1] voldoende onderbouwing vormen voor het standpunt van verweerder dat het bedrijf na de uitbreiding waarvoor de omgevingsvergunning is verleend, voldoet aan de eisen voor grondgebondenheid in de zin van de PRV.
5. Uit de geactualiseerde notitie van [naam adviesbureau 1] blijkt dat bij een bedrijf met
221 koeien en 91 stuks vrouwelijk jongvee behoefte is aan 1.006 ton droge stof gras (ruwvoerbehoefte). Per 2018 wordt van 70,37 ha grond 762,81 ton droge stof gras geoogst (ruwvoerproductie). Uit een vergelijking tussen de ruwvoerproductie en de ruwvoerbehoefte blijkt dat het bedrijf - in deze omvang - voor 75,8% zelfvoorzienend is. Bij een omvang van 167 melkkoeien en 69 stuks vrouwelijk jongvee is het bedrijf zelfvoorzienend ten aanzien van de grasproductie. Het telen van snijmais is volgens [naam adviesbureau 1] niet mogelijk op de bij het bedrijf behorende gronden.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat deze berekening en toelichting daarbij in de geactualiseerde notitie van [naam adviesbureau 1] onvoldoende motivering vormt voor het standpunt dat het bedrijf na de uitbreiding naar 221 melkkoeien en 91 stuks vrouwelijk jongvee, zelfvoorzienend is voor de ruwvoerbehoefte aan gras. Uit de geactualiseerde notitie blijkt niet dat vergunninghouders binnen een redelijke termijn structureel kunnen beschikken over voldoende grond om na uitbreiding van de veestapel tot deze omvang geheel dan wel vrijwel geheel zelf te kunnen voorzien in de behoefte aan gras.
6.2.
Volgens de definitie van een grondgebonden landbouw in de PRV is ook vereist dat het benodigde ruwvoer aan snijmais geheel of vrijwel geheel afkomstig is van de op basis van structureel bij het bedrijf behorende gronden. Uit de geactualiseerde notitie van
[naam adviesbureau 1] blijkt dat bij de berekening van het percentage van 75% waarin het bedrijf zelfvoorzienend is voor de ruwvoerbehoefte, geen rekening is gehouden met het benodigde snijmais. Uit de tabel in de notitie blijkt dat de behoefte aan snijmais voor 221 melkkoeien, 972 kilogram (kg) per dag bedraagt. Deze behoefte in het rantsoen is weliswaar minder dan de behoefte aan gras, maar vormt een aanzienlijk deel van de totale behoefte aan ruwvoer van gras en snijmais van 3.730 kg per dag. Gelet op de omvang van het aandeel van de snijmais in de ruwvoerbehoefte, is de rechtbank van oordeel dat verweerder dit aspect bij de beoordeling van de grondgebondenheid in de zin van de PRV had moeten betrekken.
6.3.
Uit het voorgaande volgt dat de geactualiseerde notitie van [naam adviesbureau 1] geen voldoende onderbouwing vormt voor het standpunt van verweerder dat het bedrijf na de vergunde uitbreiding voldoet aan de definitie van grondgebonden landbouw in de zin van artikel 1.1, tweede lid, van de PRV.
6.4.
Vergunninghouders hebben in hun zienswijze gesteld dat de continuïteit van de grondgebondenheid van het bedrijf verregaand wordt gewaarborgd door voorschrift 8 bij de aanvullende motivering van de omgevingsvergunning. Vergunninghouders hebben daartoe een opgave van hun percelen overgelegd, waaruit blijkt dat zij op 15 mei 2018 beschikken over 70,34 ha grond. De rechtbank overweegt dat hieruit weliswaar blijkt dat vergunninghouders erin zijn geslaagd om het grondareaal in de afgelopen periode aanzienlijk uit te breiden, maar dat in de geactualiseerde notitie van [naam adviesbureau 1] , noch in de zienswijze van vergunninghouders een onderbouwing staat van de aanname dat zij in de toekomst, binnen een redelijk te achten termijn, de gronden kunnen verwerven die noodzakelijk zijn om na de uitbreiding tot 221 melkkoeien en 91 stuks vrouwelijk jongvee te voldoen aan de definitie van grondgebonden landbouw in de zin van artikel 1.1, tweede lid, van de PRV.
7. De rechtbank overweegt verder dat het bedrijf van vergunninghouders, volgens de geactualiseerde notitie van [naam adviesbureau 1] en de berekening van [naam adviesbureau 3] van
11 januari 2018, op basis van een toename van de beschikbare gronden tot 70,37 ha voor een uitbreiding van het bedrijf naar 212 melkkoeien en 91 stuks vrouwelijk jongvee, in 2018 voldoet aan de voorwaarden voor grondgebondenheid van de AMvB. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om de toetsing door [naam adviesbureau 1] van de uitbreiding aan de AMvB, voor onjuist te houden. Uitgaande van de juistheid van deze toetsing door [naam adviesbureau 1] gaat ook de rechtbank ervan uit dat het bedrijf van vergunninghouders in de toekomst kan voldoen aan de eisen van de AMvB voor verdere uitbreiding naar een aantal van
221 melkkoeien.
8. De conclusie is dat verweerder met de aanvullende motivering en de notities van [naam adviesbureau 1] niet voldoende heeft onderbouwd dat het bedrijf van vergunninghouders na de uitbreiding naar 221 melkkoeien en 91 stuks vrouwelijk jongvee voldoet aan de definitie van grondgebonden landbouw in de PRV. Volledigheidshalve merkt de rechtbank op dat de voorschriften 7 en 8 die verweerder aan de vergunning heeft verbonden, niet toereikend zijn. Enerzijds niet omdat uit de onderliggende stukken is gebleken dat verweerder ten onrechte geen rekening houdt met de benodigde ruwvoerproductie aan maïs en anderzijds niet omdat met de verlening van de vergunning de bouw van de ligboxenstal wordt vergund, met een omvang geschikt voor de stalling van 221 koeien en 91 stuks vrouwelijk jongvee, terwijl onvoldoende duidelijk is of vergunninghouders in de toekomst met inachtneming van de PRV hun rundvee tot dit aantal kunnen uitbreiden. De rechtbank is gelet op het voormelde van oordeel dat verweerder de gebreken in het bestreden besluit niet voldoende heeft hersteld. Het bestreden besluit is op dit punt onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd.
9. De rechtbank verklaart de beroepen van eisers en eiseres gegrond en vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
10. De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder nogmaals door middel van een formele of informele bestuurlijke lus in de gelegenheid te stellen om de gebreken in zijn besluitvorming te herstellen. Zij overweegt daartoe dat niet aannemelijk is dat het nogmaals toepassen van een bestuurlijke lus spoedig en op de meest effectieve manier zal bijdragen aan de finale beslechting van het tussen partijen bestaande geschil.
11. Nu de rechtbank het bestreden besluit vernietigt, komt de rechtbank niet meer toe aan een bespreking van de overige beroepsgronden over de landschappelijke inpassing en de milieu-effecten.
12. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers en eiseres het betaalde griffierecht vergoedt.
13. De rechtbank is niet gebleken dat ten aanzien van eisers sprake is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser zelf beroep heeft ingesteld en dat zijn stelling dat hij proceskosten voor het beroep heeft gemaakt, niet is onderbouwd. Eisers zijn in een laat stadium bij de procedure betrokken geraakt en niet is gebleken dat hun gemachtigde proceshandelingen heeft verricht die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
De rechtbank is evenmin gebleken van door eiseres gemaakte proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
14. De rechtbank wijst het verzoek van eisers om schadevergoeding af, omdat dit niet is onderbouwd.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
- wijst eisers’ verzoek om schadevergoeding af;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eisers te vergoeden;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S. Wijna, voorzitter, en mr. L.A.C. de Vaan en
mr. G.C.W. van der Feltz, leden, in aanwezigheid van mr. S.B.M. Vreeswijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 september 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.