ECLI:NL:RBMNE:2018:4423

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 september 2018
Publicatiedatum
14 september 2018
Zaaknummer
UTR - 18 _ 989
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verzoek tot verstrekking van strafvorderlijke gegevens en bevoegdheidsgebrek in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 14 september 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres en het College van procureurs-generaal. Eiseres had op 25 september 2017 een verzoek ingediend tot het verstrekken van strafvorderlijke gegevens, welke door verweerder op 10 november 2017 werd afgewezen. Het bestreden besluit van 23 februari 2018 verklaarde het bezwaar van eiseres ongegrond. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, maar verscheen niet op de zitting. De rechtbank heeft overwogen of het ingediende stuk van eiseres na sluiting van het onderzoek aanleiding gaf tot heropening, maar heeft dit afgewezen. De rechtbank oordeelde dat verweerder het verzoek van eiseres op juiste wijze had beoordeeld op basis van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg). Eiseres had geen wettelijke grondslag voor haar verzoek genoemd, maar verweerder had het verzoek op basis van zowel artikel 39i als artikel 39f van de Wjsg behandeld. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit in strijd was met artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vanwege een bevoegdheidsgebrek, maar dat dit gebrek was hersteld door een bekrachtiging van verweerder. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand omdat het bevoegdheidsgebrek was hersteld. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 18/989

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 september 2018 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. S.A.J.T. Hoogendoorn),
en

het College van procureurs-generaal, verweerder

(gemachtigde: mr. E. Zeeman en mr. C.J. Louisse).

Procesverloop

Bij besluit van 10 november 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres van 25 september 2017 tot het verstrekken van (strafvorderlijke) gegevens afgewezen.
Bij besluit van 23 februari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2018. Eiseres en haar gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Allereerst ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of het door eiseres ingediende stuk op 18 augustus 2018, na de sluiting van het onderzoek, aanleiding geeft tot heropening van het onderzoek. Het stuk betreft een reactie op de door verweerder op 15 augustus 2018 om 20.55 uur ingediende ‘Aanwijzing Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens’ (Stcrt. 2018, 36059). In de reactie van eiseres ziet de rechtbank geen aanleiding tot heropening van het onderzoek. Daarbij vindt de rechtbank van belang dat het door verweerder ingediende stuk een algemeen toegankelijk stuk is. Verder had eiseres op de zitting de mogelijkheid gehad om op dit stuk en de door verweerder daar gegeven toelichting te reageren. Dat eiseres niet op de zitting is verschenen, komt voor haar eigen risico. De rechtbank laat de reactie van eiseres van 18 augustus 2018 dan ook buiten beschouwing.
2. Op 25 september 2017 is namens eiseres, door haar gemachtigde, een verzoek bij verweerder ingediend tot het verstrekken van (strafvorderlijke) gegevens. Het verzoek heeft, kort samengevat, betrekking tot het verstrekken van het complete dossier [naam dossier 1], het dossier [naam dossier 2], het dossier [naam dossier 3] en alle andere onderzoeken en gegevens waarin eiseres voorkomt. Verder heeft het verzoek betrekking op de namen/registratienummers van de informanten en informantenrunners, de namen van A-3693 en B-2251 en de naam van de CIE‑officier van justitie. In het verzoek is vermeld dat eiseres deze stukken nodig heeft voor de behandeling van de bestuursrechtelijke procedure bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS). Deze procedure heeft meerdere doeleinden, namelijk het uitoefenen van toezicht op het naleven van de regelgeving en het nemen van een bestuursrechtelijke beslissing. Verder heeft eiseres de stukken nodig voor de vaststelling, de uitoefening en verdediging van een recht in rechte.
3. Verweerder heeft met het primaire besluit beslist op het verzoek van eiseres. Vanwege het ontbreken van een wettelijke grondslag in het verzoek, heeft verweerder het verzoek beoordeeld op grond van artikel 39i van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg). Aan het primaire besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat hij niet kan beoordelen of eiseres al dan niet beschikt over het gehele [naam dossier 1] dossier. Verder heeft verweerder aan het primaire besluit ten grondslag gelegd dat hij op grond van artikel 39i van de Wjsg niet verplicht is tot afgifte van de gevraagde stukken.
4. In bezwaar voert eiseres aan dat zij niet heeft verzocht om een beoordeling op grond van artikel 39i van de Wjsg. Daarbij merkt eiseres op dat als er binnen de Wjsg al een grondslag voor haar verzoek is dit artikel 39f van de Wjsg is.
5. Bij brief van 21 november 2017 heeft verweerder een beslissing genomen op het verzoek van eiseres op grond van artikel 39f van de Wjsg. Ook op die grondslag komt verweerder niet toe aan het verstrekken van de gevraagde gegevens. Daarbij merkt verweerder op dat een beslissing op grond van artikel 39f van de Wjsg geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6. In haar e-mail van 21 november 2017 schrijft eiseres dat zij haar bezwaar handhaaft en dat zij in haar bezwaarschrift niet heeft vermeld dat artikel 39f van de Wjsg de grondslag van haar verzoek is.
7. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat, als hij al moet oordelen over een verzoek tot kennisnemen van het eigen dossier voor buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden, slechts artikel 39i van de Wjsg daarvoor een wettelijke grondslag biedt. Dit artikel geeft een verzoeker echter geen recht op verstrekking van stukken. Verder heeft verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat artikel 39i van de Wjsg geen ruimte biedt om strafvorderlijke gegevens van derden aan eiseres te verstrekken. Wel heeft verweerder zich bereid gevonden eiseres inzage te geven in het dossier [naam dossier 1].
8. Eiseres voert in beroep allereerst aan dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Awb. Het primaire en bestreden besluit zijn beide door het Hoofd van de afdeling Bestuurlijke Juridische Zaken genomen, namens verweerder. Volgens eiseres wordt dit bevoegdheidsgebrek niet hersteld met de bekrachtiging van 12 april 2018. In de bekrachtiging wordt namelijk een verkeerd kenmerknummer vermeld en wordt het bestreden besluit bekrachtigd door de minister van Justitie en Veiligheid.
9. Verweerder erkent dat het bestreden besluit in strijd is genomen met artikel 10:3, derde lid, van de Awb. Volgens verweerder is het bevoegdheidsgebrek hersteld met de bekrachtiging van 12 april 2018. Dat de bekrachtiging een verkeerd kenmerknummer kent en dat staat geschreven dat het bestreden besluit wordt geacht te zijn genomen door de minister van Justitie en Veiligheid, moet volgens verweerder worden gezien als een kennelijke verschrijving.
10. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 10:3, derde lid, van de Awb. In zoverre slaagt de beroepsgrond en is het beroep gegrond. Het bestreden besluit moet dan ook worden vernietigd. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het bevoegdheidsgebrek heeft hersteld met de bekrachtiging door de waarnemend voorzitter van verweerder van 12 april 2018. De stelling van eiseres dat de bekrachtiging het bevoegdheidsgebrek niet herstelt, wordt niet gevolgd. Zoals verweerder op de zitting heeft toegelicht, moet de vermelding van het onjuiste kenmerknummer worden gezien als een kennelijke verschrijving. Verder heeft verweerder toegelicht dat hij veel besluiten neemt namens de minister van Justitie en Veiligheid. De zinsnede dat het bestreden besluit wordt geacht te zijn genomen door de minister van Justitie en Veiligheid is dan ook per abuis opgenomen. De rechtbank vindt deze verklaring aannemelijk en ziet geen reden om hieraan te twijfelen. Dit deel van de beroepsgrond slaat dan ook niet.
12. Verder voert eiseres aan dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken door verweerder zijn overgelegd. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de omvang van het geding, verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Er bestaat voor de rechtbank geen aanleiding om nadere stukken op te vragen. Dat de stukken die betrekking hebben op het in 2015 door eiseres gedane verzoek aan het dossier moeten worden toegevoegd – los van de stukken die verweerder hierover al heeft overgelegd – wordt niet gevolgd. Verweerder heeft hierover ter zitting nader toegelicht dat deze stukken niet relevant zijn voor deze procedure, omdat het geen betrekking heeft op deze zaak. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om deze stukken alsnog aan het dossier toe te laten voegen.
13. Vervolgens voert eiseres aan dat niet is gebleken van een volledig heroverweging in bezwaar. Volgens eiseres heeft verweerder met de beslissing op grond van artikel 39f van de Wjsg erkend dat haar verzoek in het primaire besluit op grond van de verkeerde grondslag is beoordeeld. Verweerder had haar bezwaar dan ook niet kennelijk ongegrond kunnen verklaren. Daarbij merkt eiseres op dat verweerder dan ook ten onrechte heeft afgezien van het horen en zich ten onrechte niet inhoudelijk heeft uitgelaten over de stelling dat haar een dwangsom toekomt vanwege het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar. Tot slot merkt eiseres op dat van een verzoek op grond van artikel 39f of 39i van de Wjsg geen sprake is.
14. Verweerder stelt zich hierover op het standpunt dat de Wjsg hem niet verplicht tot afgifte van stukken. Ook anderszins is verweerder niet verplicht om de stukken te verstrekken. Volgens verweerder kon het bezwaar dan ook niet leiden tot verstrekking van de stukken en heeft hij het bezwaar kennelijk ongegrond kunnen verklaren. Om die reden stelt verweerder zicht op het standpunt dat hij heeft mogen afzien van het horen en hij geen dwangsom is verschuldigd.
15. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het verzoek van eiseres binnen de grenzen van zijn bevoegdheid heeft behandeld. Gelet op de bevoegdheden van verweerder en het karakter van de Wjsg, heeft verweerder het verzoek van eiseres van 25 september 2017 kunnen opvatten als een verzoek op grond van artikel 39i én op grond van artikel 39f van de Wjsg. Daarbij vindt de rechtbank van belang dat eiseres zelf in haar verzoek geen wettelijke grondslag noemt, maar wel woorden gebruikt die aan artikel 39i van de Wjsg zijn ontleend en in bezwaar op de mogelijkheid van artikel 39f van die wet wijst. Verder is niet is gesteld of gebleken dat er voor verweerder een andere wettelijk grondslag is om op het verzoek te beslissen. Verweerder heeft op het verzoek beslist op basis van beide artikelen. Allereerst heeft verweerder met het primaire besluit het verzoek van eiseres beoordeeld op grond van artikel 39i van de Wjsg. Vervolgens heeft verweerder hangende de bezwaarprocedure met de brief van 21 november 2017 het verzoek beoordeeld op grond van artikel 39f van de Wjsg. Tegen de brief van 21 november 2017 kan geen bezwaar worden gemaakt. De beslissing van verweerder op grond van artikel 39f van de Wjsg kan namelijk niet worden aangemerkt als een besluit in de zin artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De reden hiervan is dat een dergelijke beslissing niet voldoet aan alle elementen van de definitie van het begrip ‘besluit’, omdat deze geen rechtshandeling inhoudt. De beslissing is namelijk niet te beschouwen als een handeling gericht op rechtsgevolg. De beslissing kan wel een rechtsgevolg tot gevolg hebben, maar dat is niet het doel daarvan. De handeling is uitsluitend gericht op het feitelijk verstrekken van strafvorderlijke gegevens. De rechtbank verwijst naar de Memorie van Toelichting bij de ‘Wijziging van de Wet justitiële gegevens in verband met het verwerken van strafvorderlijke gegevens […]’ (Kamerstukken II, 2002 – 2003, 28 886, nr. 3, p. 13). De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit om die reden ook niet heeft hoeven uitlaten over de beslissing op grond van artikel 39f van de Wjsg. Verweerder heeft het bestreden besluit dan ook kunnen beperken tot de beslissing op grond van artikel 39i van de Wjsg. De grond van eiseres dat het bezwaar kennelijk gegrond had moeten worden verklaard omdat verweerder met de beslissing op grond van artikel 39f van de Wjsg heeft erkend dat zijn verzoek in eerste instantie op een verkeerde grondslag is beoordeeld, slaagt dan ook niet.
16. Omdat het primaire besluit ziet op artikel 39i van de Wjsg, eiseres in haar bezwaarschrift van 10 november 2017 te kennen heeft gegeven dat haar verzoek geen betrekking heeft op artikel 39i van de Wjsg, de beslissing op grond van artikel 39f geen appellabel besluit is en er voor verweerder in de Wjsg geen andere grondslag is om het verzoek te beoordelen, heeft verweerder het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond kunnen verklaren. Een andere uitkomst was niet mogelijk. In dat verband merkt de rechtbank nog op dat eiseres in haar brief van 23 mei 2018 te kennen heeft gegeven dat haar verzoek geen betrekking heeft op de artikelen 39f en 39i van de Wjsg.
17. Verweerder heeft het bezwaar van eiseres dus terecht kennelijk ongegrond verklaard. Gelet daarop heeft verweerder mogen afzien van het horen (artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb) en zich terecht op het standpunt gesteld dat aan eiseres geen dwangsom is verschuldigd (artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder c, van de Awb).
18. De rechtbank ziet in wat eiseres heeft aangevoerd geen aanknopingspunten om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand te laten.
19. Gelet op rechtsoverweging 10 is het beroep gegrond en vernietigt de rechtbank vernietigt het bestreden. De rechtbank ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten, omdat het bevoegdheidsgebrek is hersteld en de overige aangevoerde gronden geen aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is.
20. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
21. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op
€ 501,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van €170,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 501,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Westerhof, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 september 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.