Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.Het verloop van de procedure
- de beschikking van de kantonrechter te Amsterdam van 13 augustus 2018, waarin deze zich onbevoegd verklaart van de zaak kennis te nemen en waarbij de zaak in de stand waarin deze zich bevindt wordt verwezen naar de kantonrechter te Utrecht ;
- het verzoekschrift van [verzoekster] , ter griffie ingekomen op 9 augustus 2018;
- het verweerschrift van [verweerder] ter griffie ontvangen op 15 augustus 2018;
- productie 30 van [verweerder] .
2.De feiten
3.Het verzoek
primairaan dat [verweerder] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door te weigeren werkzaamheden te verrichten, door een verstoorde arbeidsverhouding te creëren die zo ernstig is dat de arbeidsrelatie niet kan voortduren, door werkinstructies te negeren en zijn werkplek zonder gerechtvaardigde reden te verlaten, toezeggingen niet na te komen en aan te sturen op conflicten. Van [verzoekster] kan dan ook in redelijkheid niet worden gevergd het dienstverband in stand te houden. Omdat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen verzoekt [verzoekster] de kantonrechter voor recht te verklaren dat zij aan [verweerder] geen transitievergoeding is verschuldigd.
4.Het verweer
5.De beoordeling
ernstig verwijtbaarhandelen of nalaten en subsidiair op grond van
verwijtbaarhandelen of nalaten. Dat onderscheid is echter niet gebaseerd op de wet. De opzeggingsgrond “
ernstig verwijtbaarhandelen of nalaten” komt niet voor in artikel 7:669 lid 3 BW. Het primaire ontbindingsverzoek is reeds daarom niet toewijsbaar. Op de vraag of sprake is van
ernstigeverwijtbaarheid aan de zijde van [verweerder] behoeft alleen te worden ingegaan in het geval de kantonrechter oordeelt dat er een redelijke grond bestaat voor de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, namelijk in het kader van de vraag op welke termijn de ontbinding moet plaatsvinden en de vraag of [verzoekster] aan [verweerder] de wettelijke transitievergoeding is verschuldigd.