In deze zaak gaat het om de berekening van de vervangende inconveniententoeslag (VIT) voor een politieambtenaar die zich op 24 augustus 2014 ziek meldde. De VIT wordt berekend over drie periodes van vier weken voorafgaand aan de ziekmelding. De eiser, die in de weken voor zijn ziekmelding vakantie had genoten, betoogde dat deze berekening onterecht was en in strijd met het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank oordeelt dat het strikt vasthouden aan de berekening zoals neergelegd in artikel 14, vierde lid, van het Besluit bezoldiging politie (Bbp) leidt tot ongerechtvaardigd onderscheid tussen politieambtenaren die op verschillende momenten ziek worden. De rechtbank stelt dat ziekte een onvoorspelbare calamiteit is en dat de huidige berekeningswijze leidt tot ongelijkheid. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van de korpschef van politie en draagt deze op om een nieuw besluit te nemen, waarbij de VIT opnieuw moet worden berekend. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser.