ECLI:NL:RBMNE:2018:4305

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
5 september 2018
Publicatiedatum
6 september 2018
Zaaknummer
C/16/414514 / FA RK 16-2806 C/16/455253 / FARK 18-991C/16/461866 / FARK 18-935C/16/461402 / KGRK 18-436 C/16/461775 / KLRK 18-208
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erkenning en tenuitvoerlegging van Roemeense rechterlijke beslissingen in een internationale echtscheiding met betrekking tot het hoofdverblijf van een minderjarige

In deze zaak gaat het om de erkenning en tenuitvoerlegging van twee Roemeense rechterlijke beslissingen in het kader van een echtscheiding tussen een moeder en een vader, waarbij het hoofdverblijf van hun minderjarige kind aan de orde is. De vader had in Roemenië verzocht om het hoofdverblijf van de minderjarige bij hem te bepalen, terwijl de moeder in Nederland procedeerde om het hoofdverblijf bij haar te krijgen. De voorzieningenrechter overweegt dat erkenning en tenuitvoerlegging van de Roemeense beslissingen zou betekenen dat de minderjarige teruggeleid moet worden naar Roemenië, wat een ernstige bedreiging voor haar ontwikkeling zou opleveren. De voorzieningenrechter wijst het exequatur verzoek van de vader af en wijst het verzoek van de moeder tot weigering van erkenning toe. De rechtbank bepaalt vervolgens het hoofdverblijf van de minderjarige bij de moeder in Nederland, waarbij partijen gezamenlijk het ouderlijk gezag behouden. De rechtbank houdt verzoeken over zorgverdeling aan voor een latere zitting.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
locatie Utrecht
zaaknummers / rekestnummers:
C/16/414514 / FA RK 16-2806 (zorgregeling)
C/16/455253 / FARK 18-991 (hoofdverblijfplaats)
C/16/461866 / FARK 18-935 (eenhoofdig gezag)
C/16/461402 / KGRK 18-436 (verzoek ten uitvoerlegging buitenlandse uitspraak)
C/16/461775 / KLRK 18-208 (verzoek weigering erkenning buitenlandse uitspraak)
Beschikkingen van de voorzieningenrechter en van de rechtbank van 5 september 2018
in de zaken van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster/verweerster, hierna: de moeder,
advocaat mr. W.A. van der Stroom-Willemsen,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] (Roemenië),
verweerder/verzoeker, hierna: de vader,
advocaat mr. H. Schouten.
De
Raad voor de Kinderbescherming Midden-Nederland,gevestigd te Utrecht, is betrokken op grond van het bepaalde in artikel 810 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).

1.De procedures

in de zaken over de zorgregeling, de hoofdverblijfplaats en het eenhoofdig gezag

1.1.
De rechtbank heeft eerder op 28 september 2016 en 8 mei 2017 beschikkingen gegeven tussen partijen. Voor het verloop van de procedure tot 8 mei 2017 verwijst de rechtbank naar voornoemde beschikkingen.
1.2.
Nadien heeft de rechtbank kennisgenomen van de navolgende stukken:
  • het F-formulier van de moeder, ingekomen ter griffie op 8 november 2017;
  • het F-formulier van de vader, ingekomen ter griffie op 9 november 2017;
  • het F-formulier van de vader, ingekomen ter griffie op 7 februari 2018, met productie 21;
  • het F-formulier met de brief van de moeder, ingekomen ter griffie op 8 februari 2018, met daarbij een aanvullend verzoek alsmede een bijlage;
  • het F-formulier met de brief van de moeder, ingekomen ter griffie op 13 juni 2018, met daarbij producties 46 tot en met 61;
  • het aanvullend verzoek van de moeder, ingekomen ter griffie op 13 juni 2018;
  • de brief van de moeder, ingekomen ter griffie op 14 juni 2018, met daarbij producties 62 tot en met 65,
  • de brief van de vader, ingekomen ter griffie op 15 juni 2018;
  • het F-formulier van de moeder, ingekomen ter griffie op 15 juni 2018, met daarbij productie 66.
1.3.
De zaak is voortgezet ter terechtzitting met gesloten deuren van 15 juni 2018. Partijen zijn met hun advocaten verschenen. De tolk van de moeder was mevrouw M. van der Kleij. De tolk van de vader was mevrouw G.L. Rivas. Namens de Raad voor de Kinderbescherming is verschenen mevrouw [A] .
Tijdens deze zitting zijn, mede gelet op het inmiddels ingediende exequatur-verzoek door de vader, regie afspraken gemaakt over de termijnen waarop partijen nog nadere verzoeken mogen indienen en over het indienen van nadere stukken. Ook is tijdens deze zitting bepaald dat het verzoek van de vader tot tenuitvoerlegging van twee Roemeense beslissingen en het verzoek van de moeder tot weigering erkenning van deze twee beslissingen verder gevoegd zal worden behandeld met de overige verzoeken.
1.4.
Nadien heeft de rechtbank kennisgenomen van de navolgende stukken:
  • het F-formulier van de moeder, ingekomen ter griffie op 22 juni 2018, met daarbij een aanvullend verzoek;
  • het F-formulier van de vader, ingekomen ter griffie op 25/26 juni 2018, met daarbij aanvullende verzoeken;
  • het F-formulier met de brief van de moeder, ingekomen ter griffie op 27 juni 2018, met daarbij een aanvullend verzoek en producties 67 tot en met 71;
  • de brief van de vader, ingekomen ter griffie op 29 juni 2018, met daarbij productie 26;
  • het F-formulier met de brief van de moeder, ingekomen ter griffie op 2 juli 2018;
  • het F-formulier van de vader, ingekomen ter griffie op 2 juli 2018;
  • het F-formulier met brief van de moeder, ingekomen ter griffie op 3 juli 2018;
  • het F-formulier van de moeder, ingekomen ter griffie op 3 juli 2018, met daarbij een stuk.
in de zaken over de tenuitvoerlegging en weigering erkenning van twee Roemeense beslissingen
1.5.
De voorzieningenrechter heeft kennisgenomen van:
  • het verzoekschrift van de vader tot tenuitvoerlegging buitenlandse rechterlijke beslissingen met daarbij producties 1 tot en met 9, ingekomen ter griffie op 6 juni 2018;
  • de brief van de vader, met daarbij een gecorrigeerd verzoek met producties, ingekomen ter griffie op 13 juni 2018;
  • het verzoekschrift van de moeder tot weigering erkenning, tevens houdende reactie op verzoek ten uitvoerlegging, met daarbij producties 1 tot en met 10, ingekomen ter griffie op 13 juni 2018;
  • de brief van de vader, ingekomen ter griffie op 15 juni 2018;
  • het F-formulier met de brief van de moeder, ingekomen ter griffie op 27 juni 2018, met daarbij producties;
  • het aanvullende verzoek van de vader, ingekomen ter griffie op 26 juni 2018;
  • de brief van de vader, ingekomen ter griffie op 29 juni 2018, met daarbij een productie;
  • het F-formulier met de brief van de moeder, ingekomen ter griffie op 2 juli 2018;
  • het F-formulier van de vader, ingekomen ter griffie op 2 juli 2018;
  • het F-formulier met brief van de moeder, ingekomen ter griffie op 3 juli 2018.
1.6.
De zaken zijn voortgezet en gevoegd behandeld ter terechtzitting met gesloten deuren van 4 juli 2018. Partijen zijn met hun advocaten verschenen. De tolk van de moeder was mevrouw J. Barnett-Hoft. De tolk van de vader was mevrouw G.L. Rivas. Namens de Raad voor de Kinderbescherming is verschenen mevrouw [A] . Beide advocaten hebben pleitnotities overgelegd.

2.De vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank/de voorzieningenrechter zal - mede gezien het tijdsverloop sinds de vorige beschikking - omwille van de leesbaarheid en volledigheid van deze beschikking de feiten opnieuw vaststellen en aanvullen.
2.2.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Bij beschikking van 23 december 2014 van de rechtbank te Arad, Roemenië is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
2.3.
Het minderjarige kind van partijen is:
- [minderjarige] , geboren op [2010] te [geboorteplaats] (Hongarije), hierna: [minderjarige] .
2.4.
De vader, de moeder en [minderjarige] hebben de Roemeense nationaliteit.
2.5.
Partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over de [minderjarige] .
2.6.
Bij de echtscheidingsbeschikking is onder meer bepaald dat beide ouders het gezag over [minderjarige] behouden en dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vader is. Bij beschikking van 20 oktober 2015 van het gerechtshof te Arad, Roemenië is de beslissing met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bekrachtigd.
2.7.
[minderjarige] verblijft sinds 20 oktober 2015 bij de moeder in Nederland. De moeder heeft op 26 oktober 2015 bij de rechtbank in Timisoara, Roemenië verzocht om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij haar te bepalen.
2.8.
Bij beschikking van 7 juni 2016 van de rechtbank Den Haag is op verzoek van de vader de teruggeleiding van [minderjarige] naar Roemenië gelast. Bij beschikking van 27 juli 2016 van het gerechtshof Den Haag is voormelde beschikking vernietigd en is het inleidende verzoek van de vader alsnog afgewezen.
2.9.
Bij beschikking van 12 juli 2016 van de rechtbank Timișoara, Roemenië is de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] vastgesteld bij de moeder in Nederland. Bij beschikking van 20 november 2017 van het gerechtshof te Timisoara is deze beschikking vernietigd en is het verzoek van de moeder om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij haar te bepalen alsnog afgewezen.
2.10.
Op 27 juli 2016 heeft de vader bij de rechtbank in Arad, Roemenië verzocht te worden belast met het eenhoofdig gezag over [minderjarige] en om het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vader te bepalen. Het verzoek van de moeder haar te belasten met het eenhoofdige gezag van 25 augustus 2016 is bij beschikking van 8 mei 2017 verwezen naar de rechtbank te Arad. Deze Roemeense procedure is op 21 juni 2018 geroyeerd.

3.De verzoeken tot tenuitvoerlegging/weigering erkenning

3.1.
De vader verzoekt (na aanvulling van zijn verzoek) de voorzieningenrechter:
I. de beschikking van het gerechtshof te Arad, Roemenië van 20 oktober 2015, dan wel tevens de beschikking van het gerechtshof te Timisoara, Roemenië van 21 november 2017 in Nederland uitvoerbaar te verklaren;
II. te bevelen dat de moeder [minderjarige] op een door de voorzieningenrechter te bepalen datum, tijdstip en locatie binnen twee weken na de in deze te wijzen beschikking dan wel binnen 48 uur na betekening van de in deze te wijzen beschikking, dan wel een nader te bepalen termijn, afgeeft of doet afgeven aan de vader;
III. te bepalen dat de moeder voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij nalaat aan voornoemd bevel te voldoen, aan de vader een dwangsom van € 1.000,00 verbeurt;
IV. de vader te machtigen om met behulp van de sterke arm van justitie en politie de tenuitvoerlegging van de in deze te wijzen beschikking te bewerkstelligen, indien de moeder in gebreke blijft aan het onder II. verzochte te voldoen;
V. deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2.
De moeder verzoekt de vader niet ontvankelijk te verklaren, althans zijn verzoek af te wijzen. De moeder verzoekt zelfstandig, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de erkenning van de twee beschikkingen van de twee Roemeense hoven van 20 oktober 2015 en van 21 november 2017 wordt geweigerd.

4.De beoordeling van de verzoeken tot tenuitvoerlegging/weigering erkenning

4.1.
Op grond van artikel 21 van de Verordening 2201/2003/EG van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000 (Verordening Brussel II Bis, hierna: Brussel II Bis) wordt de in een lidstaat gegeven beslissing in de andere lidstaten erkend zonder dat daartoe enigerlei procedure is vereist. Voor het daadwerkelijk ten uitvoer kunnen leggen van een buitenlandse beslissing in een andere lidstaat is op grond van artikel 28 lid 1 Brussel II Bis evenwel een verklaring van uitvoerbaarheid vereist van die andere lidstaat. De exequaturrechter doet in beginsel onverwijld uitspraak, zonder de verweerder of het kind te horen.
4.2.
De moeder heeft in reactie op het exequatur verzoek van de vader op grond van artikel 21 lid 3 Brussel II Bis een verzoek tot weigering erkenning van de twee Roemeense beschikkingen ingediend. Daarin heeft de voorzieningenrechter aanleiding gezien, en partijen hebben daarmee ter zitting op 15 juni 2018 ook ingestemd, om de beslissing op het exequaturverzoek van de vader aan te houden en gelijktijdig af te doen met het verzoek van de moeder tot weigering erkenning. Overigens is het beoordelingskader voor beide verzoeken, gelet op het bepaalde in artikel 31 lid 2 Brussel II bis hetzelfde. Een exequaturverzoek kan slechts worden afgewezen, dan wel een verzoek tot weigering erkenning kan slechts worden toegewezen, als één van de weigeringsgronden van artikel 23 Brussel II Bis zich voordoet. Bij de beoordeling van de verzoeken wordt verder, gelet op het bepaalde in artikel 26 en 31 lid 3 Brussel II Bis, in geen geval de juistheid van de beslissingen onderzocht.
4.3.
Ingevolge artikel 23 aanhef en onderdeel a en e Brussel II Bis, de gronden waarop de moeder zich beroept, wordt een beslissing betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid niet erkend:
a. a) indien de erkenning, gelet op het belang van het kind, kennelijk strijdig zou zijn met de openbare orde van de aangezochte lidstaat;
e) indien zij onverenigbaar is met een latere beslissing betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, die in de aangezochte lidstaat is gegeven.
4.4.
In geschil is de vraag of (één van) de hierboven genoemde gronden in dit geval in de weg staan aan erkenning van de beschikking van het hof te Arad van 20 oktober 2015 en de beschikking van het hof te Timisoara van 21 november 2017.
4.5.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat Brussel II bis gebaseerd is op de opvatting dat de erkenning en de tenuitvoerlegging van in een lidstaat gegeven beslissingen gebaseerd dienen te zijn op het beginsel van wederzijds vertrouwen en dat derhalve de gronden tot weigering van de erkenning tot het noodzakelijke minimum beperkt dienen te blijven. Dit leidt er toe dat de in artikel 23 Brussel II Bis vervatte gronden tot weigering van erkenning van beslissingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid strikt moeten worden uitgelegd omdat het de verwezenlijking van een van de fundamentele doelstellingen van Brussel II bis belemmert.
4.6.
Met betrekking tot de
grondslag van artikel 23 aanhef en onderdeel a Brussel II bisoverweegt de voorzieningenrechter nog het volgende. Uit de jurisprudentie van het HvJ EU (HvJ EU 19 november 2015, ECLI:EU:C:2015:763 en HvJ EU 16 juli 2015, ECLI:EU:C:2015:471) volgt dat het aan de lidstaat is om de inhoud van het begrip openbare orde te definiëren. In artikel 23 Brussel II bis wordt gepreciseerd dat bij de beslissing over een eventuele weigering tot erkenning op grond van de openbare orde rekening moet worden gehouden met het belang van het kind. Het HvJ EU overweegt dat in dat geval sprake dient te zijn van een kennelijke schending, gelet op het belang van het kind, van een rechtsregel die in de rechtsorde van de aangezochte staat van essentieel belang wordt geacht of van een in de rechtsorde als fundamenteel erkend recht. De openbare orde-exceptie kan niet worden ingezet op de enkele grond dat het nationale recht of het Unierecht in de te erkennen beslissing onjuist is toegepast (HvJ EU 19 november 2015, ECLI:EU:C:2015:763).
4.7.
Volgens de moeder leidt erkenning en tenuitvoerlegging van de twee Roemeense beschikkingen tot strijd met de Nederlandse openbare orde. De moeder stelt ten aanzien van de beschikking van het hof te Arad van 20 oktober 2015 dat de omstandigheden sindsdien ingrijpend zijn gewijzigd. [minderjarige] woont immers sinds die datum bij de moeder in Nederland. De moeder voert verder aan dat de beschikking van het hof te Timisoara van 21 november 2017 een ex-tunc beslissing is. Het hof heeft immers, volgens de moeder, enkel gekeken naar de vraag of er tussen de laatste beschikking van het hof van 20 oktober 2015 en de datum van indiening van het wijzigingsverzoek, 26 oktober 2015, omstandigheden zijn gewijzigd. De moeder voert voorts aan dat terugkeer van [minderjarige] naar Roemenië onverenigbaar is met de beslissingen door het Hof Den Haag van 27 juli 2016 en de beschikking van deze rechtbank van 28 september 2016, waarin is uitgemaakt dat [minderjarige] (ook) hier haar gewone verblijfplaats heeft. De moeder voert ten slotte aan dat onmiddellijke tenuitvoerlegging van de Roemeense beslissingen in strijd is met de belangen van [minderjarige] (artikel 3 IVRK en artikel 8 EVRM). De moeder heeft in dat verband gewezen op rechtspraak van het EHRM.
4.8.
Volgens de vader is van strijd met de Nederlandse openbare orde geen sprake. Een wijziging van omstandigheden staat volgens de vader niet aan tenuitvoerlegging van een buitenlandse beslissing in de weg. Naar de juistheid van de Roemeense beslissingen kan volgens de vader in ieder geval geen onderzoek worden gedaan. De vader bestrijdt verder dat erkenning onverenigbaar is met de beslissing van het hof Den Haag en met de beslissing van deze rechtbank van 28 september 2016. Daarin is namelijk niets bepaald over de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] , aldus de vader. Volgens de vader is een terugkeer van [minderjarige] naar Roemenië verder niet in strijd met haar persoonlijke belangen. De vader wijst erop dat [minderjarige] nog altijd een Roemeens meisje is dat in Roemenië door hem en zijn familie goed zal worden verzorgd. Volgens de vader is het juist de moeder die de belangen van [minderjarige] schendt door het haar onmogelijk te maken om ook contact te hebben met haar vader en door keer op keer rechterlijke beslissingen naast zich neer te leggen.
4.9.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Partijen zijn in 1998 in Roemenië getrouwd. In 2007 heeft de moeder in Nederland een baan gekregen. Partijen hebben sindsdien afwisselend in beide landen gewoond. In juli 2010 is [minderjarige] in Hongarije geboren en de moeder heeft vervolgens in Roemenië haar zwangerschapsverlof genoten. De moeder is na haar verlof voor haar werk weer naar Nederland teruggekeerd. [minderjarige] werd toen voornamelijk verzorgd door grootmoeder mz. De moeder is toen vaak wekelijks naar Roemenië gereisd. In 2011 heeft [minderjarige] de eerste zes maanden in Roemenië gewoond; [minderjarige] werd grotendeels door grootmoeder mz verzorgd. De tweede helft van het jaar 2011 was [minderjarige] in Nederland. In die periode werd [minderjarige] verzorgd door de moeder, ondersteund door grootmoeder mz. Grootmoeder mz is toen ook in Nederland komen wonen (grootvader mz is in 2014 naar Nederland verhuisd). In de jaren 2012-2013 is [minderjarige] afwisselend in Roemenië en Nederland verbleven. Wanneer zij in Nederland was werd [minderjarige] voornamelijk verzorgd door grootmoeder mz. Rondom de scheidingsperiode 2013-2015 is [minderjarige] het grootste deel van de tijd in Roemenië geweest. Grootouders mz hebben [minderjarige] vaak begeleid bij haar reizen tussen Nederland en Roemenië.
4.10.
Hieruit volgt dat partijen tijdens hun huwelijk een situatie hebben gecreëerd dat de moeder woonde en werkzaam was in Nederland en de vader in Roemenië. Na de geboorte van [minderjarige] is die situatie gecontinueerd. [minderjarige] verbleef afwisselend gedurende langere tijd in Nederland en Roemenië. Die feitelijke situatie was voor het Hof Den Haag reden om te oordelen dat [minderjarige] verblijfplaats had in zowel Nederland als in Roemenië, zodat het verzoek om terug geleiding is afgewezen.
Met de relatiebreuk tussen partijen ontstond een situatie die ouders in het algemeen voor een grote uitdaging stelt om een regeling te treffen die tegemoet komt aan de belangen van de minderjarige en de beide ouders. De afstand geeft daarbij grote beperkingen aan het contact van de minderjarige met de ouder waar de minderjarige niet het hoofdverblijf heeft. Die ouder krijgt dan een veel kleinere rol, zeker op het moment dat het kind schoolgaand wordt en verblijf in het andere land alleen nog mogelijk is in vakanties.
4.11.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het ouders tot op heden niet is gelukt om gezamenlijk een regeling te treffen. De hoofdverblijfplaats van [minderjarige] vormt een onoverkomelijk geschilpunt, waarbij de vader – op zichzelf genomen begrijpelijk – boos is dat de moeder in strijd met de afspraken [minderjarige] in Nederland heeft gehouden in oktober 2015. Er is een strijd ontstaan tussen ouders die heeft geleid tot diverse procedures in Nederland en in Roemenië, niet alleen civiele procedures. De vader heeft kennelijk in Roemenië tegen de moeder aangifte gedaan wegens kinderontvoering of een daarmee samenhangend delict. De afgelopen jaren zijn gekenmerkt door die strijd. Cross border mediation heeft geen resultaat gehad. De communicatie tussen ouders is erg beperkt en lijkt zich te kenmerken door wantrouwen. De strijd heeft er ook toe geleid dat het contact van [minderjarige] en haar vader lange tijd alleen via skype en begeleid heeft plaatsgevonden. Gezien deze strijd en de onzekere juridische hoofdverblijfplaats van [minderjarige] zou een onbegeleid contact van [minderjarige] met vader hem de mogelijkheid bieden om (ook) een vorm van eigenrichting te plegen door [minderjarige] mee te nemen naar Roemenië. Het was en is in ieder geval niet in het belang van [minderjarige] dat zij weer van verblijfplaats zou veranderen, zonder dat dat onderdeel is van een (zoveel mogelijk) definitieve beslissing over haar verblijfplaats voor de komende jaren.
4.12.
Op het verzoek van de moeder in Roemenië om het hoofdverblijf van [minderjarige] bij haar vast te stellen is in eerste aanleg positief beslist. Met onder meer de duur van de behandeling van het verzoek van de moeder om hoofverblijf in eerste aanleg en het hoger beroep daartegen in Roemenië, woont [minderjarige] sinds oktober 2015, en nu dus al bijna 3 jaar, onafgebroken in Nederland. [minderjarige] volgt in Nederland sinds de kleuterklas Nederlands schoolonderwijs en zij zal dit schooljaar gaan starten in groep 5. [minderjarige] bezoekt hier de huisarts en de tandarts, [minderjarige] volgt hier balletles en zij heeft hier haar zwemdiploma’s behaald. [minderjarige] heeft hier vriendjes en vriendinnetjes zowel op school, als in de wijk. Grootouders mz (met name grootmoeder mz) hebben vanaf de geboorte van [minderjarige] en ook hier in Nederland een belangrijk aandeel in de opvoeding van [minderjarige] . Zij zijn ook in [woonplaats] komen wonen en vangen [minderjarige] onder meer dagelijks op na school. [minderjarige] heeft een stabiele woon- en opvoedsituatie en is geworteld in de Nederlandse samenleving. Zij lijkt zich leeftijdsadequaat te ontwikkelen.
4.13.
In dit verband overweegt de voorzieningenrechter dat in het algemeen aan een bestendig verblijf van een kind in rechte gevolgen worden verbonden. Naarmate een verblijf langer duurt ontstaat er voor een kind een groter belang bij voortzetting daarvan omdat een kind – mede afhankelijk van de leeftijd – ook gehecht raakt aan omgeving en vriendjes en vriendinnetjes, het grotere netwerk om een kind heen. Een kind kan vertrouwen ontlenen aan een omgeving waarin het steeds meer heeft geleerd hoe het zich daartoe kan verhouden. Een heel andere omgeving is in ieder geval in eerste instantie in beginsel onveilig als niet aan de verdere voorwaarden voor veiligheid wordt voldaan en is daarom niet in het belang van het kind. In dit verband verwijst de rechtbank naar artikel 12 van het Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen dat hier verder niet van toepassing is. In artikel 12 is bepaald dat een kind na ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofd vasthouden na verloop van een jaar moet worden terug geleid, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving. In het arrest van het gerechtshof Den Haag van 27 januari 2016 (ECLI:NL:GHDHA:2016:131) wordt invulling gegeven wanneer van worteling sprake is.
4.14.
Als [minderjarige] bij haar vader in Roemenië gaat wonen betekent dit wederom een zeer grote verandering voor [minderjarige] . Niet alleen gaat zij dan wonen in een land waar zij al bijna drie jaren niet meer is geweest en waar zij gezien haar leeftijd ook weinig herinneringen aan zal hebben, vooral betekent dit een verschuiving van het verzorgingsprimaat. Terwijl zij de afgelopen jaren is opgevoed door haar moeder en haar grootmoeder mz. en nauwelijks contact heeft gehad met haar vader, zal bij vader het belangrijkste deel van de opvoeding komen te liggen. Gezien de grote afstand tussen Roemenië en Nederland betekent dit ook dat [minderjarige] – in ieder geval – haar moeder nog maar weinig zal kunnen zien. Ook het contact met haar grootouders mz zal onder druk komen te staan; die wonen immers in Nederland. Gezien de grote en stabiele rol die met name grootmoeder mz in het leven van [minderjarige] heeft en heeft gehad, is dat een belangrijke factor. Verder is relevant dat [minderjarige] nog wel Roemeens spreekt, maar dat zij de taal niet kan schrijven en dat zij ook niet geschoold is in de Roemeense grammatica. Op het niveau van school heeft een verhuizing naar Roemenië dus grote gevolgen voor [minderjarige] . Vanzelfsprekend heeft een verhuizing naar Roemenië verder gevolgen voor de bestaande vriendschappen van [minderjarige] .
4.15.
Juist nu de eerste levensjaren van [minderjarige] zo roerig zijn geweest en juist nu het momenteel goed gaat met [minderjarige] , is de voorzieningenrechter – in lijn met het ter zitting gegeven advies van de Raad – van oordeel dat de huidige situatie in het belang van [minderjarige] moet worden bestendigd. Daaraan afbreuk doen zal de ontwikkeling van [minderjarige] , die nu 8 jaar oud is en zich dus meer en meer bewust is van de wereld om haar heen, ernstig bedreigen. Dat geldt te meer nu zij feitelijk al vast zit in de strijd van haar ouders. Op dit moment leidt dat ertoe dat zij een zeer beperkt contact heeft met haar vader en geen contact met haar familie in Roemenië waar voor haar belangrijke wortels liggen.
4.16.
De voorzieningenrechter realiseert zich bij hetgeen hiervoor is overwogen dat niet kan worden uitgesloten dat moeder de afgelopen jaren het contact tussen [minderjarige] en haar vader heeft belemmerd, althans onvoldoende heeft gestimuleerd. Ook onderkent de voorzieningenrechter dat de moeder de huidige situatie van [minderjarige] deels zelf heeft gecreëerd door [minderjarige] in Nederland te houden. Bij een beslissing die [minderjarige] aangaat dient het belang van [minderjarige] echter een overweging van de eerste orde te zijn. Ook realiseert de voorzieningenrechter zich dat [minderjarige] Roemeense roots heeft en dat terugkeer naar Roemenië een hereniging met haar vader en zijn familie betekent. Echter die grote belangen kunnen ook op een andere wijze worden gewaarborgd (bijvoorbeeld door middel van een degelijke zorgregeling, waarover hierna meer) dan enkel via een terugverhuizing naar Roemenië.
4.17.
De voorzieningenrechter constateert verder – en zonder op de juistheid daarvan in te gaan – dat het gerechtshof te Timisoara in haar beschikking van 21 november 2017 bij de beantwoording van de vraag of [minderjarige] haar hoofdverblijf bij de moeder moet krijgen niet kenbaar is ingegaan op de vraag welk gewicht daarbij toekomt aan de huidige worteling van [minderjarige] in Nederland.
4.18.
Gegeven het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat de beschikking van het gerechtshof te Timisoara van 21 november 2017 niet moet worden erkend. Erkenning en tenuitvoerlegging van deze beschikking houdt immers in dat [minderjarige] zal moeten worden teruggeleid naar Roemenië, terwijl dat – gezien hetgeen hiervoor is overwogen – voor haar een ernstige bedreiging in haar ontwikkeling en een ernstige schending van haar persoonlijke leven oplevert. Zeker nu het contact van [minderjarige] met haar vader zeer beperkt is geweest de afgelopen jaren en dus zal moeten worden opgebouwd. Met de beslissing tot tenuitvoerlegging van de beslissing van het gerechtshof te Timisoara is daarvoor in beginsel geen ruimte. Vanaf dat moment ligt het hoofdverblijf van [minderjarige] immers bij de vader.
Deze ernstige schending van het belang en de fundamentele rechten van [minderjarige] is naar het oordeel van de voorzieningenrechter in strijd met de Nederlandse openbare orde. Uit dit oordeel volgt dat de beschikking van het gerechtshof te Arad van 20 oktober 2015 evenmin kan worden erkend. Ook in die beschikking, die nagenoeg 3 jaar oud is, is immers beslist dat [minderjarige] bij vader het hoofdverblijf heeft.
Bij deze conclusie kan hetgeen de moeder voor het overige heeft aangevoerd over de (andere) weigeringsgrond verder onbesproken blijven.
4.19.
Nu de twee beschikkingen van de Roemeense gerechtshoven hier niet worden erkend, kan de vader deze beschikkingen hier dus ook niet ten uitvoerleggen. Zijn verzoek zal daarom worden afgewezen.

5.Verzoek hoofdverblijfplaats

5.1.
De moeder verzoekt de rechtbank de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij haar te bepalen. De vader voert daar verweer tegen.
Rechtsmacht
5.2.
De rechtbank dient ambtshalve te beoordelen of de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt nu de zaak een internationaal karakter heeft. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
5.3.
De rechtbank stelt vast dat de onderhavige zaak valt binnen het materieel toepassingsgebied van Brussel II bis. Ingevolge artikel 8 lid 1 Brussel II-bis zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het moment dat de zaak aanhangig werd gemaakt.
5.4.
Onder gewone verblijfplaats in de zin van artikel 8 lid 1 II-bis dient de maatschappelijke woonplaats van het kind te worden verstaan. Het betreft dus niet zozeer de vraag waar het kind staat ingeschreven dan wel formeel woonachtig is, doch veeleer met welke plaats het kind door banden van maatschappelijke aard (duurzaam) is verbonden. Dit zal van geval tot geval bepaald moeten worden, waarbij vooral de feitelijke omstandigheden van belang zijn, zij het dat soms ook de intentie van betrokkene(n) een rol kan spelen.
5.5.
De rechtbank stelt vast dat [minderjarige] sinds oktober 2015 feitelijk in Nederland verblijft. [minderjarige] spreekt de Nederlandse taal, gaat hier naar school en zij heeft haar sociale leven ook hier in Nederland.
Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] op 8 februari 2018, de datum waarop de moeder haar aanvullende verzoek heeft ingediend, in Nederland was en dat de Nederlandse rechter aldus rechtsmacht heeft om van de onderhavige zaak kennis te nemen.
Toepasselijk recht
5.6.
De rechtbank stelt verder vast dat het geschil valt binnen de materiële werkingssfeer van het Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen (hierna: Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996).
Ingevolge het bepaalde in artikel 15 lid 1 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 past de bevoegde rechter zijn interne recht toe. Dit betekent dat de Nederlandse rechter de onderhavige zaak zal beoordelen naar Nederlands recht.
Beoordeling
5.7.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de procedure in Roemenië over de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] met de beschikking van het hof te Timisoara op 21 november 2017 inmiddels is geëindigd. Op 27 juli 2016 heeft de man in Roemenië een procedure aanhangig gemaakt waarin hij – onder andere – heeft verzocht het hoofdverblijf van [minderjarige] bij hem te bepalen. De vrouw heeft gesteld dat deze procedure is vervallen omdat de procedure te lang heeft stilgelegen. De vader erkent dat de procedure is vervallen, maar heeft ter zitting gesteld dat hij nog een verzoek heeft gedaan – zo begrijpt de rechtbank – om de vervallenverklaring weer ongedaan te maken. Dat is een onvoldoende concrete actie om te oordelen dat in Roemenië nog een procedure loopt. Dat is immers pas weer het geval als dit verzoek van de vader zou worden gehonoreerd. Daar komt bij dat de moeder deze stelling van de vader heeft betwist en de vader dat verder niet heeft onderbouwd met stukken. De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat de procedure over het hoofverblijf in Roemenië in eerste aanleg is vervallen. Op dit moment loopt er in Roemenië (in eerste aanleg) dus geen inhoudelijke procedure meer over het hoofverblijf van partijen. Er is dan ook geen risico dat in verschillende lidstaten over hetzelfde onderwerp verschillende uitspraken worden gedaan. Met andere woorden, van litispendentie is geen sprake meer (de rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van het Hof van Justitie van 6 oktober 2015, ECLI:EU:C:2015:654).
5.8.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen in de rechtsoverwegingen 4.9 tot en met 4.18 is de rechtbank van oordeel dat het in het belang van [minderjarige] is dat zij voortaan bij haar moeder haar hoofdverblijf zal hebben. Het verzoek van de vrouw zal dus worden toegewezen.

6.Verzoek éénhoofdig gezag

6.1.
De moeder verzoekt het gezamenlijk gezag van partijen te beëindigen en de moeder te belasten met het eenhoofdig ouderlijk gezag over [minderjarige] . De moeder verzoekt verder voorwaardelijk, voor het geval haar verzoek wordt afgewezen, de vader te verplichten om al datgene te doen wat nodig is om te komen tot de aanvraag van een nieuw paspoort voor [minderjarige] , een en ander op straffe van een dwangsom.
6.2.
De rechtbank heeft in de beschikking van 8 mei 2017 een eerder verzoek van de vrouw tot eenhoofdig gezag op de voet van artikel 19 Brussel II Bis verwezen naar de rechtbank te Arad, Roemenië. Onder verwijzing naar hetgeen onder 5.7 is overwogen stelt de rechtbank vast dat ook de Roemeense procedure over het (éénhoofdig) gezag is vervallen en dat dus niet langer sprake is van litispendentie. De moeder kan in haar nieuwe verzoek (van 13 juni 2018) worden ontvangen.
6.3.
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor in 5.2 tot en met 5.6 is overwogen is de Nederlandse rechtbank ook bevoegd om van het verzoek kennis te nemen en past de rechtbank bij de beoordeling van het verzoek Nederlands recht toe.
6.4.
De moeder legt aan haar verzoek ten grondslag dat de communicatie tussen partijen moeizaam verloopt en dat niet te verwachten is dat daar binnen afzienbare tijd verandering in komt. De moeder wijst er onder andere op dat de vader een verbeten strijd heeft gevoerd om [minderjarige] naar Roemenië te krijgen, dat vader lange tijd niet heeft willen meewerken aan de hem geboden mogelijkheid van begeleide omgang en dat vader niet wil meewerken aan ouder begeleiding. Ook stelt de moeder dat vader tijdens de skype contacten met [minderjarige] geen interesse toont in haar dagelijkse leven en enkel hamert op terugkeer naar Roemenië. Verder stelt de moeder dat vader een vijandige houding inneemt tegen de hulpverleningsinstanties in Nederland en dat vader niet meewerkt aan bijvoorbeeld het aanvragen van een nieuw paspoort voor [minderjarige] . De vader handelt dan ook niet in het belang van [minderjarige] , aldus de moeder.
6.5.
De vader voert verweer en betwist dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor beëindiging van gezamenlijk gezag.
6.6.
De rechtbank overweegt als volgt. Het uitgangspunt is dat gezamenlijk gezag in het belang van het kind is. De rechtbank kan op grond van artikel 1:253n van het Burgerlijk Wetboek (BW) op verzoek van één van de ouders het gezamenlijk gezag beëindigen indien sprake is van gewijzigde omstandigheden of indien bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. In dat geval bepaalt de rechtbank aan wie van de ouders voortaan het gezag over de kinderen toekomt. Dit doet de rechter alleen indien er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen of indien wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is (artikel 1:251a lid 1 BW). Uit vaste rechtspraak volgt verder dat voor het toekennen van het gezag aan één ouder niet slechts grond kan bestaan in geval van ernstige (communicatie) problemen tussen de ouders. Met de mogelijkheid tot het toekennen van eenhoofdig gezag dient uiterst terughoudend te worden omgegaan.
6.7.
De rechtbank stelt vast dat op zichzelf bezien sprake is van een wijziging van omstandigheden. Ten tijde van de echtscheiding woonde [minderjarige] in Roemenië. [minderjarige] woont inmiddels al bijna drie jaren bij de moeder in Nederland, terwijl zij al die tijd heel beperkt contact heeft gehad met haar vader. De verstandhouding tussen de ouders is in die jaren verslechterd.
Afgezet tegen het hiervoor geschetste beoordelingskader zijn de stellingen die de moeder heeft ingenomen en die vader gemotiveerd heeft weersproken, echter onvoldoende om te kunnen komen tot het oordeel dat [minderjarige] klem of verloren is geraakt tussen haar ouders of dat daartoe een onaanvaardbaar risico bestaat, of dat anderszins wijziging van het gezag in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is.
Relevant is daarbij allereerst dat het, ondanks de jarenlange strijd tussen ouders, goed gaat met [minderjarige] . Zij ontwikkelt zich leeftijdsadequaat, doet het goed op school en is volgens moeder een vrolijk en intelligent meisje.
Verder is relevant dat de begeleide omgang na enkele jaren inmiddels op gang is gekomen en verder zal worden uitgebouwd. Dat is een positieve ontwikkeling.
Ook is relevant dat de verstoorde relatie en de strijd tussen partijen nauw samenhangt met het feit dat lange tijd onzeker is geweest waar [minderjarige] verder zal gaan opgroeien, bij haar vader in Roemenië, of bij moeder in Nederland. Nu deze rechtbank daarover een beslissing heeft gegeven en aan die onzekerheid in zoverre dus een einde is gekomen kan niet uitgesloten worden dat de strijd tussen de ouders tot rust zal komen. Ouders zullen moeten gaan werken aan hun onderlinge communicatie, mede in verband met de invulling van de (internationale) zorgregeling met vader (waarover hierna meer). De moeder heeft in dat verband ook een wettelijke verplichting om het contact met de vader te bevorderen. Mede nu hier sprake is van een situatie dat de vader niet in Nederland woont, vraagt dat van de moeder extra inspanning om te zorgen dat het contact van [minderjarige] met de vader goed is. Zij speelt daarin een essentiële rol. Daarvoor is noodzakelijk dat de verhouding tussen de ouders verbetert en er communicatie komt tussen hen gericht op de invulling van gezamenlijk ouder zijn van [minderjarige] . Daarin past niet dat de moeder wordt belast met het eenhoofdig gezag. Het is – in ieder geval op dit moment – van groot belang dat de vader gezamenlijk met de moeder gezag heeft over [minderjarige] . Het voorgaande betekent dat het verzoek van de moeder tot eenhoofdig gezag zal worden afgewezen.
6.8.
Partijen hebben ter zitting afspraken gemaakt over het aanvragen van een nieuw paspoort voor [minderjarige] . Vader heeft toegezegd alle benodigde medewerking te zullen verlenen, waaronder het invullen van een aanvraagformulier en het laten stempelen van dit formulier door een Roemeense notaris. De rechtbank gaat er vanuit dat vader deze toezegging ook nakomt. Gelet daarop zal de rechtbank het verzoek van de moeder, dat ziet op het verkrijgen van medewerking aan het aanvragen van een nieuw paspoort voor [minderjarige] , bij gebrek aan belang afwijzen.

7.Verzoeken zorgregeling

7.1.
De vrouw heeft in haar inleidende verzoekschrift van 20 april 2016 verzoeken gedaan met betrekking tot de zorgregeling (verwezen wordt naar r.o. 3 van de beschikking van deze rechtbank van 28 september 2016 en naar r.o. 3.1 van de beschikking van 8 mei 2017). De man heeft in zijn verweerschrift van 24 augustus 2016 zelfstandig eveneens om een zorgregeling verzocht (verwezen wordt naar r.o. 3.1. van de beschikking van deze rechtbank van 28 september 2016 en naar r.o. 3.2. van de beschikking van 8 mei 2017). Dit verzoek heeft de man aangevuld op 22 juni 2018, in die zin dat de vrouw de voorgestelde zorgregeling stipt dient na te komen, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom.
7.2.
Zoals deze rechtbank eerder in de beschikking van 28 september 2016 heeft overwogen is de rechtbank bevoegd om van deze verzoeken kennis te nemen.
7.3.
De strijd tussen haar ouders heeft voor [minderjarige] het gevolg dat zij in zekere mate vast zit tussen haar moeder die – naast haar grootouders mz – de afgelopen jaren voor haar heeft gezorgd en haar vader die op afstand is geraakt door het beperkte contact dat zij met hem heeft gehad. Sinds het indienen van de oorspronkelijke verzoeken zijn inmiddels (ruim) twee jaren verstreken. [minderjarige] heeft sindsdien bij haar moeder gewoond en tussen [minderjarige] en de vader hebben sinds mei 2018 een aantal korte begeleide omgangsmomenten plaatsgevonden. Met de strijd tussen haar ouders was het voor [minderjarige] niet mogelijk om onbelast contact te hebben met haar vader. Dat is slecht voor haar ontwikkeling.
7.4.
In deze beschikking is bepaald dat de twee beschikkingen van de Roemeense gerechtshoven hier niet worden erkend, dat [minderjarige] haar hoofdverblijfplaats bij moeder zal hebben en dat ouders gezamenlijk met het gezag over [minderjarige] belast blijven. Gezien dit tijdsverloop, deze ontwikkelingen en deze nieuwe juridische werkelijkheid wil de rechtbank met partijen spreken over de vraag hoe zij invulling willen gaan geven aan de zorgregeling ten behoeve van vader. De Raad heeft ter zitting aangegeven een onderzoek te zullen doen naar onder meer de invulling van een zorgregeling tussen [minderjarige] en haar vader. De uitkomsten van dit onderzoek zullen dan mogelijk beschikbaar zijn en kunnen dan worden betrokken bij het vaststellen van een zorgregeling. De rechtbank neemt daarbij als uitgangspunt dat tussen vader en [minderjarige] een degelijke en ruime zorgregeling tot stand zal moeten komen, waarbij [minderjarige] bijvoorbeeld een belangrijk deel van de schoolvakanties bij vader zal kunnen zijn. De rechtbank zal daartoe de beslissing op de voorliggende verzoeken aanhouden en een nieuwe zittingsdatum bepalen. Op die zitting is aan de orde welke zorgregeling er uiteindelijk moet komen en op welke manier die kan worden opgebouwd. De rechtbank wil tijdens deze zitting ook met partijen bespreken hoe zij, in het belang van [minderjarige] , willen gaan werken aan verbetering van hun onderlinge communicatie.
De Raad wordt verzocht over het voorgaande ter zitting te adviseren.
7.5.
Tijdens de laatste mondelinge behandeling op 4 juli 2018 zijn tussen partijen afspraken gemaakt over de begeleide omgangsmomenten tussen vader en [minderjarige] tijdens de zomer. De rechtbank acht het in het belang van [minderjarige] en haar vader dat deze momenten vanaf heden onbegeleid zullen zijn (en dus ook niet begeleid door grootouders mz). De redenen waarom eerder de omgang begeleid diende te zijn, zijn immers met deze beschikking niet meer aanwezig (verwezen wordt naar r.o. 3.21. van de beschikking van deze rechtbank van 8 mei 2017). De rechtbank verwacht en vertrouwt erop dat partijen (al dan niet met behulp van hun advocaten) onderling tot afspraken kunnen komen over het verder uitbouwen van de onbegeleide omgangsmomenten en dat beide partijen aan uitvoering van deze afspraken hun medewerking zullen verlenen. De rechtbank gaat er vanuit dat de omgang tussen [minderjarige] en haar vader op het moment van de nieuwe zittingsdatum zal zijn uitgebreid tot een halve dag per week, dit voor zover het voor de vader mogelijk is om dat ook te kunnen invullen in verband de kosten en tijd die dit voor hem met zich meebrengt. Voor zover dat niet mogelijk is, kan de vader aangeven in welke weken hij [minderjarige] kan ontmoeten.
De rechtbank wijst partijen er verder op dat de eerdere beslissing van deze rechtbank over het skype contact (beschikking 8 mei 2017, dictum onder 4.1) nog onverkort geldt.

8.De beslissing

In de zaken C/16/461402 / KGRK 18-436 (verzoek ten uitvoerlegging buitenlandse uitspraak) en C/16/461775 / KLRK 18-208 (verzoek weigering erkenning buitenlandse uitspraak):

De voorzieningenrechter:
8.1.
weigert erkenning van de beschikking van het gerechtshof te Arad, Roemenië van 20 oktober 2015, en van de beschikking van het gerechtshof te Timisoara, Roemenië van 21 november 2017;
8.2.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
8.3.
wijst het meer of anders verzochte af.
En in de zaken C/16/414514 / FA RK 16-2806 (zorgregeling), C/16/455253 / FARK 18-991 (hoofdverblijfplaats) en C/16/461866 / FARK 18-935 (eenhoofdig gezag):
De rechtbank:
8.4.
bepaalt dat [minderjarige] met ingang van heden haar hoofdverblijfplaats bij de moeder heeft;
8.5.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
8.6.
houdt de beslissing op de verzoeken met betrekking tot de zorgregeling aan en bepaalt in dat verband een nadere zitting op
16 oktober 2018 om 9:30 uur;
8.7.
de
beide advocatenwordt verzocht om ieder de eigen cliënt(e) op te roepen;
8.8.
de griffier wordt verzocht de Raad voor deze zitting op te roepen;
8.9.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.A.T. van Rens, voorzitter, mr. A.E.H. Bovy en mr. N.W.J.G. Simons, allen kinderrechter en voorzieningenrechter, in het bijzijn van de griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 september 2018.