ECLI:NL:RBMNE:2018:4299

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
5 september 2018
Publicatiedatum
6 september 2018
Zaaknummer
6497947 UC EXPL 17-15074
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van een beding in de arbeidsovereenkomst met betrekking tot reiskostenvergoeding en de toepassing van de cao Bouw & Infra 2015-2017

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 5 september 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een ex-werknemer, [eiser], en zijn voormalige werkgever, [gedaagde]. De zaak betreft de uitleg van een beding in de arbeidsovereenkomst van partijen, waarin een cao is geïncorporeerd, en de vordering van [eiser] tot vergoeding van reiskosten en achterstallig loon. [eiser] was van 12 januari 2015 tot en met 14 september 2016 in dienst bij [gedaagde] als timmerman. Hij vorderde onder andere € 248,08 aan achterstallig loon en een reiskostenvergoeding van € 9.564,67, gebaseerd op artikel 50 van de cao Bouw & Infra 2015-2017. [gedaagde] erkende dat er te weinig loon was betaald, maar betwistte de hoogte van de gevorderde reiskostenvergoeding, stellende dat [eiser] niet verplicht was om met de auto te reizen.

De kantonrechter oordeelde dat [eiser] recht had op een reiskostenvergoeding, maar dat deze niet hoger kon zijn dan de kosten van het reizen per openbaar vervoer in de laagste klasse, zoals bepaald in de cao. De rechter wees de vordering van [eiser] tot betaling van reiskostenvergoeding af, maar kende hem wel het bedrag van € 4.263,60 toe, dat overeenkomt met de kosten van het openbaar vervoer. Daarnaast werd [gedaagde] veroordeeld tot betaling van het achterstallige loon en de wettelijke verhoging. In reconventie vorderde [gedaagde] betaling van een bouwradio en gereedschappen die [eiser] had aangeschaft, maar de rechter wees deze vorderingen gedeeltelijk af. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten droeg. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 6497947 UC EXPL 17-15074 LH/1040
Vonnis van 5 september 2018
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [eiser] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. R.D. Ramnath en mr. W.H. Oome,
tegen:
[gedaagde]h.o.d.n. [bedrijfsnaam] ,
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. B.S. Nonnekes.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 21 november 2017 (met 18 producties);
  • de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie (met 18 producties);
  • de conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie;
  • de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie (met producties 19 en 20);
  • de conclusie van dupliek in reconventie.
1.2.
Daarna is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] , geboren op [geboortedatum] 1989, is van 12 januari 2015 tot en met 14 september 2016 als timmerman in dienst geweest van [gedaagde] , die een bouw- en aannemingsbedrijf exploiteert. Het laatstgenoten bruto loon heeft € 2.199,45 bruto per vier weken (exclusief vakantiebijslag en andere emolumenten) bedragen.
2.2.
In de door partijen op 9 januari 2015 en 9 januari 2016 getekende arbeidsovereenkomsten is bepaald dat de overeengekomen arbeidsduur 40 uren per week bedraagt en dat [eiser] zijn werkzaamheden verricht op maandag tot en met vrijdag, dagelijks van 06.45 uur tot 16.00 uur. Artikel 7 onder b van de arbeidsovereenkomst bepaalt dat het salaris uiterlijk op de laatste werkdag van de maand wordt betaald. Artikel 14 onder a van de arbeidsovereenkomst luidt:
‘De CAO voor de Bouwnijverheid 2011-2015 is op deze arbeidsovereenkomst van toepassing.’
2.3.
De looptijd van de cao voor de Bouwnijverheid 2011-2015 verstreek op 31 december 2014. In deze cao was in artikel 50 bepaald:
‘1. De werknemer die dagelijks in totaal meer dan 15 kilometer moet reizen om van zijn woning naar het werk en weer terug te komen, heeft recht op vergoeding van de reiskosten. Het vervoer tussen woning en werk zal zoveel mogelijk als groepsvervoer plaatsvinden. 2. De werkgever is gerechtigd een vervoermiddel aan te wijzen, mits dit in alle opzichten aan de door de wet gestelde eisen voldoet en afdoende is verzekerd. 3. Kosten van reizen met een openbaar vervoermiddel worden in de laagste klasse vergoed. 4. Indien de werknemer naar het oordeel van de werkgever gebruik moet maken van een ander dan een openbaar vervoermiddel, zal hem hiervoor worden betaald:
- voor het gebruik van een rijwiel (per dag): € 0,80
- voor het gebruik van een rijwiel met hulpmotor (per kilometer): € 0,07 met als minimum (per dag): € 0,89
- voor het gebruik van een motorvoertuig
op minder dan 4 wielen (per kilometer): € 0,22
- voor het gebruik van een auto (per kilometer): € 0,32 (-).’
2.4.
Artikel 56 van de cao voor de Bouwnijverheid 2014 luidde:
‘1. De werkgever dient persoonlijke beschermingsmiddelen (waaronder veiligheidsschoeisel en veiligheidshelm) conform de arbowetgeving kosteloos te verstrekken. Onder persoonlijke beschermingsmiddelen wordt verstaan een uitrustingsstuk of -middel dat bestemd is om door een persoon te worden gedragen of vastgehouden als bescherming tegen een of meer gevaren die een bedreiging voor zijn gezondheid of zijn veiligheid kunnen vormen. (-) Bij verstrekking dient de werknemer deze persoonlijke beschermingsmiddelen te onderhouden.
2. (-) De werkgever kan daarnaast noodzakelijke werkkleding verstrekken. Werkkleding is kleding die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend bestemd is om tijdens het werk te dragen. Voor niet verstrekte werkkleding ontvangt de werknemer netto per gewerkte dag:
- werkkleding: € 0,87
- werkkleding van een werknemer in het Heibedrijf: € 0,95
- laarzen: € 0,54
- indien uitsluitend knielaarzen: € 0,43
- laarzen en oliegoed van een werknemer in Kust- en Oeverwerken: € 1,11
Het recht op vergoeding komt te vervallen als de hierboven genoemde zaken kosteloos worden verstrekt.
3. Voor noodzakelijk gebruik van eigen gereedschap ontvangt de werknemer netto per gewerkte dag met betrekking tot:
- gereedschap van een timmerman of straatmaker,
tot zijn normale uitrusting behorend: € 0,75
- gereedschap van een metselaar of tegelzetter,
tot zijn normale uitrusting behorend: € 0,54
Het recht op vergoeding komt te vervallen als de hierboven genoemde zaken kosteloos worden verstrekt. (-).’
2.5.
Over de opvolgende cao, de cao Bouw & Infra 2015-2017 genaamd, hebben cao-partijen op 13 juni 2015 overeenstemming bereikt. Deze cao is - met terugwerkende kracht - afgesloten voor de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 januari 2017. De hierboven aangehaalde tekst van de artikelen 50 en 56 van de cao voor de Bouwnijverheid 2014 is in de cao Bouw & Infra 2015-2017 ongewijzigd teruggekeerd. De bepalingen van de cao Bouw & Infra 2015-2017 zijn bij besluit van de minister van sociale zaken en werkgelegenheid van 4 april 2016 algemeen verbindend verklaard.
2.6.
[gedaagde] heeft [eiser] over de periode dat het dienstverband heeft geduurd € 248,08 bruto te weinig loon betaald.
2.7.
Voorafgaand aan het dienstverband hebben partijen niet met elkaar besproken hoe [eiser] de afstand tussen zijn woning en het werk zou overbruggen en heeft [gedaagde] geen vervoermiddel aangewezen, als bedoeld in artikel 50 lid 2 van de cao. [eiser] heeft voor het woon-werkverkeer gedurende het gehele dienstverband met [gedaagde] gebruik gemaakt van zijn eigen auto. De afstand van zijn woning te [woonplaats] tot het bedrijf van [gedaagde] (te [vestigingsplaats] ) bedroeg 39 kilometer. Met de auto deed [eiser] volgens de ANWB-routeplanner 42 minuten over een enkele reis. [gedaagde] heeft hem geen reiskosten vergoed.
2.8.
In de periode van 30 januari 2015 tot en met 7 juli 2016 heeft [eiser] bij [bedrijfsnaam] (hierna: [bedrijfsnaam] ) te [vestigingsplaats] op naam van [gedaagde] gereedschappen, bouwmaterialen en -kleding gekocht en geleverd gekregen. [bedrijfsnaam] heeft hiervoor telkens aan [gedaagde] gefactureerd, zoals zij dat ook deed voor spullen die de heer [gedaagde] , de heer [A] of de heren [B] of [C] bij haar betrokken.
2.9.
Vanaf 1 januari 2016 heeft [gedaagde] aan [eiser] een vergoeding voor laarzen (€ 0,54 netto per gewerkte dag) en werkkleding (€ 0,87 netto per gewerkte dag), alsmede gereedschapsgeld (€ 0,75 netto per gewerkte dag) betaald.
2.10.
Op 26 augustus 2016 heeft [eiser] , nadat hij de arbeidsovereenkomst met [gedaagde] al had opgezegd, bij [bedrijfsnaam] een bouwradio gekocht. [bedrijfsnaam] heeft hiervoor op 29 augustus 2016 € 189,-- exclusief btw aan [gedaagde] gefactureerd. Na afloop van het dienstverband, toen [eiser] bij e-mail van 7 november 2016 aanspraak maakte op betaling van onder meer reiskostenvergoeding, heeft hij aan [gedaagde] gemeld dat dit met het aan hem nog verschuldigde mocht worden verrekend.
2.11.
Bij e-mail van 7 november 2016 heeft [eiser] jegens [gedaagde] aanspraak gemaakt op nabetaling van onder meer reiskostenvergoeding. Voortgezette correspondentie tussen partijen heeft niet tot een vergelijk geleid.

3.De vorderingen en het daartegen gevoerde verweer

In conventie
3.1.
Na vermindering van zijn eis (bij conclusie van repliek, vierde pagina, midden) vordert [eiser] dat [gedaagde] wordt veroordeeld om aan hem € 248,08 bruto aan achterstallig loon te betalen, te vermeerderen met de wettelijke verhoging wegens de te late betaling hiervan en met de wettelijke rente over dit loon en deze verhoging vanaf 12 januari 2015 tot de voldoening. Voorts vordert [eiser] dat [gedaagde] hem € 66,49 netto betaalt voor door hem ten behoeve van [gedaagde] gekochte bouwmaterialen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 januari 2015 tot de voldoening. Tevens vordert [eiser] de veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 3.885,65 bruto en € 5.679,02 netto aan reiskostenvergoeding, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente vanaf 12 januari 2015 tot de voldoening. Ten slotte vordert [eiser] € 1.252,52 (exclusief btw) aan vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 januari 2015 tot de voldoening, een en ander met veroordeling van [gedaagde] in de proces- en nakosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat [gedaagde] heeft nagelaten de toepasselijk cao jegens hem correct na te leven. Voor de gevorderde reiskostenvergoeding beroept [eiser] zich op artikel 50 lid 4 van de cao Bouw & Infra 2015-2017. Hij meent dat het vanwege de afstand tussen zijn woning en het werk, de reisduur bij gebruikmaking van het openbaar vervoer en het vroege tijdstip van aanvang van zijn werkzaamheden (06.45 uur) noodzakelijk was om voor zijn woon-werkverkeer van zijn eigen auto gebruik te maken. Hij vordert daarom € 9.564,67 aan reiskostenvergoeding, zijnde 383,2 werkdagen x 78 kilometer x € 0,32 per kilometer, deels belast en deels onbelast. Wat betreft het gevorderde bedrag van € 66,49 netto stelt [eiser] zich op het standpunt dat [gedaagde] de verschuldigdheid van dit bedrag in de onderlinge correspondentie van partijen steeds heeft erkend.
3.3.
[gedaagde] erkent aan [eiser] € 248,08 bruto te weinig loon te hebben betaald. [gedaagde] erkent tevens ingevolge artikel 50 lid 1 van de toepasselijke cao aan [eiser] een reiskostenvergoeding verschuldigd te zijn. Deze bedraagt volgens [gedaagde] op grond van het derde lid van dit artikel evenwel niet meer dan wat [eiser] voor het reizen per openbaar vervoer in de laagste klasse kwijt zou zijn geweest, zijnde € 224,40 per maand (voor 19 maanden dus € 4.263,60). Het was volgens [gedaagde] niet noodzakelijk dat [eiser] per auto naar het werk kwam, omdat het bedrijf per openbaar vervoer goed bereikbaar is. Dat [eiser] zijn eigen auto gebruikte, stond hem vrij maar komt voor zijn rekening.
Voor het overige betwist [gedaagde] de vordering. Het gevorderde bedrag van € 66,49 is niet onderbouwd en niet erkend. [gedaagde] verweert zich ook tegen alle nevenvorderingen.
In reconventie
3.4.
[gedaagde] vordert zijnerzijds dat [eiser] wordt veroordeeld om aan hem te voldoen € 228,69 netto voor de door [eiser] voor zichzelf aangeschafte bouwradio, € 1.410,63 netto (inclusief btw) voor de door hem op naam van [gedaagde] gekochte gereedschappen, bouwmaterialen en -kleding, en € 240,-- netto voor de aan hem verstrekte maar niet geretourneerde set handgereedschap, alles te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 november 207 tot de voldoening, met veroordeling van [eiser] in de proces- en nakosten met rente.
3.5.
[gedaagde] legt aan zijn vordering ten grondslag dat [eiser] gedurende het dienstverband, zonder toestemming, op naam en voor rekening van [gedaagde] gereedschappen, bouwmaterialen en -kleding heeft gekocht, terwijl er geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat de kosten ervan voor rekening van [gedaagde] komen. De bouwradio die [eiser] buiten medeweten van [gedaagde] heeft gekocht, heeft hij zelf gehouden. Het gevorderde bedrag van € 240,-- ziet op de inkoopwaarde van de set handgereedschap die [gedaagde] bij aanvang van het dienstverband aan [eiser] heeft verstrekt. Deze set had [eiser] bij het einde van de arbeidsovereenkomst weer bij [gedaagde] moeten inleveren, maar dat heeft hij nagelaten.
3.6.
[eiser] erkent dat hij voor de aangeschaft bouwradio € 189,-- (zonder btw) aan [gedaagde] verschuldigd is. Hij heeft de bouwradio behouden. Ook erkent hij in de periode van 5 februari tot en met 11 juli 2016 voor een totaalbedrag van € 86,35 op rekening van [gedaagde] voor eigen gebruik gereedschappen te hebben gekocht. De verdere door [gedaagde] overgelegde facturen van [bedrijfsnaam] hebben betrekking op spullen die volgens [eiser] in de uitoefening van zijn functie ten behoeve van [gedaagde] zijn aangeschaft. De bouwmaterialen zijn gebruikt in het kader van de bouwopdrachten van [gedaagde] en het gereedschap is bij [gedaagde] achtergelaten toe [eiser] uit dienst trad. Waar de facturen zien op in 2015 gekochte gereedschappen, schoeisel en kleding beroept [eiser] zich op artikel 56 van de cao en wijst hij erop dat hij in dat jaar van [gedaagde] (nog) geen vergoeding voor kleding- of gereedschapsvergoeding ontving. Ten slotte betwist [eiser] de verschuldigdheid van het bedrag van € 240,--. Hij betwist bij aanvang van het dienstverband van [gedaagde] een set handgereedschap te hebben ontvangen.

4.De beoordeling van het geschil

In conventie
4.1.
Waar [eiser] zijn vordering baseert op de cao Bouw & Infra 2015-2017 moet allereerst worden beoordeeld of, en - zo ja - op welke grondslag, deze cao in de periode van 12 januari 2015 tot en met 14 september 2016 op de arbeidsovereenkomst van partijen van toepassing was. Nu de bepalingen van de cao Bouw & Infra 2015-2017 pas begin april 2016 algemeen verbindend zijn verklaard, dient te worden nagegaan waarop de toepasselijkheid van deze cao in de daaraan voorafgegane periode was gebaseerd. [eiser] lijkt enerzijds te doelen op de doorwerking van de cao op grond van artikel 12 Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst (Wet cao), maar terwijl [eiser] [gedaagde] een ‘gebonden werkgever’ noemt - en [gedaagde] die kwalificatie overneemt - is niet gesteld of gebleken wanneer [eiser] lid is geworden van een vakbond die partij bij de cao is. Van gebondenheid in de zin van artikel 9 Wet cao kan daarom in dit geding niet worden uitgegaan, en van nietigheid van afwijkende (voor [eiser] nadelige) bedingen, als bedoeld in artikel 12 Wet cao, evenmin. [eiser] heeft zich anderzijds beroepen op het bepaalde in artikel 14 van de arbeidsovereenkomst van partijen, waarin de (oude) cao voor de Bouwnijverheid 2011-2015 in de arbeidsovereenkomst is geïncorporeerd. Nu de in dit geding relevante bepalingen van deze cao gelijkluidend zijn aan die van de cao Bouw & Infra 2015-2017, waarop beide partijen zich in dit geding beroepen, houdt de kantonrechter het ervoor dat partijen laatstgenoemde (nieuwe) cao in hun arbeidsovereenkomst hebben willen incorporeren, en aldus aan het incorporatiebeding toch een dynamisch karakter hebben willen geven. Aan de door [gedaagde] gestelde, maar door [eiser] betwiste, afspraak dat geen reiskostenvergoeding zou worden betaald, komt dan geen relevantie toe, omdat in de arbeidsovereenkomst geen voorbehoud is gemaakt ten aanzien van het bepaalde in artikel 50 van de cao.
4.2.
Voor de beoordeling van de vordering tot betaling van reiskostenvergoeding draait het om de uitleg van artikel 50 van de cao Bouw & Infra 2015-2017. Bij die uitleg komt het aan op de tekst van deze cao-bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst van de cao, de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden en de kennelijke strekking van de regeling waartoe de bepaling behoort (vgl. Hoge Raad 15 april 2011 NJ 2011, 181 en HR 18 december 2015
JAR 2016, 39).
4.3.
Uit het bepaalde in artikel 50 van de cao moet, naar genoemde objectieve maatstaven gemeten, worden afgeleid dat een werknemer als [eiser] , die dagelijks in totaal meer dan 15 kilometer moet reizen om van zijn woning naar het werk en weer terug te komen, recht heeft op een reiskostenvergoeding en dat bij de bepaling van de hoogte van die vergoeding de kosten van het reizen met openbaar vervoer in de laagste klasse tot uitgangspunt dienen, tenzij de werknemer naar het oordeel van de werkgever gebruik moet maken van een ander dan een openbaar vervoermiddel (in welk geval recht bestaat op een hogere vergoeding). Anders dan [eiser] meent - en waarvan ook [gedaagde] uitgaat - dient het vierde lid van artikel 50 niet aldus te worden begrepen dat het criterium is of (naar het oordeel van de werkgever) het reizen anders dan per openbaar vervoer in de gegeven omstandigheden ‘noodzakelijk’ is. De kennelijke strekking van de zinsnede ‘(i)ndien de werknemer naar het oordeel van de werkgever gebruik moet maken van een ander dan een openbaar vervoermiddel’ is deze, dat de werkgever - mede met oog op de consequenties die de reisduur heeft voor de ingevolge artikel 51 van de cao verschuldigde reisurenvergoeding - de gelegenheid heeft om de kosten van een hogere reiskostenvergoeding af te wegen tegen de (ook financiële) voordelen die een kortere reistijd voor hem met zich meebrengt. Als die afweging ten gunste van het gebruik van een eigen vervoermiddel uitvalt, kan de werkgever besluiten dat de werknemer gebruik moet maken van een ander dan een openbaar vervoermiddel en wijst hij dat vervoermiddel aan.
4.4.
Dit laatste is in dit geval niet gebeurd. Partijen hebben voorafgaand aan de indiensttreding van [eiser] niet gesproken over het door hem voor het woon-werkverkeer te gebruiken vervoermiddel. [gedaagde] heeft kennelijk geen reden gezien om af te wijken van de hoofdregel van artikel 50 lid 3 van de cao. [eiser] heeft er dan ook niet op mogen vertrouwen dat, als hij zijn eigen auto zou gebruiken, zijn reiskosten overeenkomstig het bepaalde in het vierde lid van artikel 50 zouden worden vergoed à € 0,32 per gereden kilometer. Bij gebreke van overleg hierover met [gedaagde] mocht [eiser] er niet van uit gaan dat in zijn geval zou worden afgeweken van de hoofdregel van artikel 50 lid 3 van de cao, inhoudende dat hij zou worden vergoed naar de kosten van het reizen per openbaar vervoer in de laagste klasse. Daaraan doet niet af dat [eiser] met de eerste trein vanuit [woonplaats] (en vervolgens met de streekbus) niet eerder dan om 06.49 uur, dus vier minuten later dan het overeengekomen aanvangstijdstip van zijn dienst, op het werk had kunnen zijn (per openbaar vervoer bedroeg de reistijd van een enkele reis een uur). Zo dit destijds al een reden is geweest om per auto te reizen, had [eiser] dit aan [gedaagde] kunnen voorleggen, met het verzoek om zijn auto als vervoermiddel aan te wijzen. [gedaagde] had dan dit aspect kunnen meenemen in zijn afweging. Het ligt niet in de rede dat dit aspect, dat ook tot een geringe verschuiving van het begin van de dienst van [eiser] had kunnen leiden, tot een andere afweging zou hebben geleid.
4.5.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep van [eiser] op het bepaalde in artikel 50 lid 4 van de cao niet kan slagen. Hierop stuit de integrale toewijzing van de gevorderde reiskostenvergoeding af. [eiser] heeft slechts recht op een reiskostenvergoeding waarvan de hoogte wordt bepaald door de kosten van het reizen per openbaar vervoer in de laagste klasse, zoals het derde lid van artikel 50 bepaalt. [gedaagde] heeft gesteld dat deze kosten, gerekend over de duur van het dienstverband, € 4.263,60 zouden hebben bedragen. Omdat [eiser] de hoogte van dit bedrag niet heeft weersproken, wordt [gedaagde] tot betaling daarvan veroordeeld. De gevorderde wettelijke verhoging wegens te late betaling van deze reiskostenvergoeding wordt afgewezen, omdat deze vergoeding niet als loon in de zin van artikel 7:625 Burgerlijk Wetboek (BW) is aan te merken. De wettelijke rente over de reiskostenvergoeding is ingevolge artikel 6:83, aanhef en onder a BW toewijsbaar vanaf de verschuldigdheid van de maandelijkse termijnen van de reiskostenvergoeding. Er moet immers vanuit worden gegaan dat de kosten van een maandabonnement voor het openbaar vervoer maandelijks aan [eiser] tegelijk met het salaris over die maand dienden te worden vergoed, en dus - op grond van artikel 7 onder b van de arbeidsovereenkomst - uiterlijk op de laatste werkdag van de maand waarop de kosten betrekking hebben.
4.6.
De vordering tot betaling van het bedrag van € 66,49 netto voor aangeschafte bouwmaterialen wordt afgewezen. Voor toewijzing ervan is niet, zoals [eiser] meent, voldoende dat [gedaagde] dit bedrag in zijn correspondentie van 9 november, 2016, 13 februari en 28 april 2017 niet uitdrukkelijk heeft weersproken. In deze correspondentie heeft [gedaagde] telkens doen blijken dat zij van dit door [eiser] genoemde bedrag nog geen onderbouwing had gekregen (‘volgens uw opgave door u betaalde materialen’, ‘volgens telefonische opgave dhr. [eiser] door hem betaalde materialen’ respectievelijk ‘volgens dhr [eiser] door hem betaald, geen bewijsstuk’). Deze onderbouwing, bijvoorbeeld door overlegging van de betreffende facturen, heeft [eiser] ook in dit geding niet gegeven. Omdat [gedaagde] daarom redelijkerwijs niet kan weten op welke bouwmaterialen [eiser] met dit deel van zijn vordering doelt, kan zij zich ertegen niet verweren. Daarop stuit dit deel van de vordering af.
4.7.
Niet in geschil is dat [gedaagde] nog € 248,08 bruto aan onbetaald gebleven loon verschuldigd is. Voor matiging van de wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW tot beneden 50% ziet de kantonrechter geen reden. Weliswaar heeft [eiser] pas na afloop van het dienstverband aanspraak op nabetaling van loon gemaakt, maar vervolgens heeft [gedaagde] ook daarna lang gedraald met betaling. [gedaagde] heeft bij conclusie van dupliek gesteld dat het met het bedrag van € 248,08 bruto corresponderende netto bedrag op 26 april 2018 aan [eiser] is betaald. Nu [eiser] hierop niet meer heeft gereageerd wordt het loon en de wettelijke verhoging daarover toegewezen. Daarop strekt in mindering hetgeen [gedaagde] ter zake reeds mocht hebben voldaan. De wettelijke rente over het loon en de verhoging wordt toegewezen vanaf de verschuldigdheid, zoals hierna in het dictum van dit vonnis omschreven.
4.8.
De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten wordt toegewezen tot het bij de hoogte van het toewijsbare deel van de hoofdvordering behorende forfaitaire tarief, zijnde € 576,16. De aard en omvang van de verrichtingen die [eiser] heeft moeten (doen) verrichten, maken dat deze vergoeding aan de daaraan te stellen redelijkheidseis voldoet. De gevorderde wettelijke rente over de buitengerechtelijke incassokosten wordt afgewezen, omdat niet is gesteld of gebleken dat [eiser] deze kosten al daadwerkelijk heeft betaald.
4.9.
[gedaagde] wordt veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [eiser] . Weliswaar zijn partijen over en weer in het ongelijk gesteld, maar door betaling van het achterstallige loon en de verschuldigde reiskostenvergoeding na te laten heeft [gedaagde] het op een procedure laten aankomen. De proceskosten worden tot dit vonnis begroot op € 1.076,84, bestaande uit € 106,84 aan explootkosten, € 470,-- aan vastrecht en € 500,-- aan salaris gemachtigde. De gevorderde nakosten worden toegewezen zoals hierna omschreven.
In reconventie
4.10.
Niet in geschil is dat [eiser] gehouden is de koopsom van de bouwradio, die hij voor rekening van [gedaagde] heeft aangeschaft, aan [gedaagde] te voldoen. Toewijsbaar is het bedrag van € 189,--, vermeerderd met 21% btw, nu de radio buiten de bedrijfsactiviteiten van [gedaagde] om is gekocht en de btw dan ook niet kan worden verrekend. De wettelijke rente hierover wordt toegewezen, zoals hierna omschreven.
4.11.
De vordering tot betaling van gereedschap, bouwmaterialen en -kleding, tot het bedrag van € 1.410,63 (inclusief btw), wordt afgewezen voor zover deze het door [eiser] erkende bedrag van € 86,35 (exclusief btw) te boven gaat. Blijkens de overgelegde facturen van [bedrijfsnaam] gaat het om in 2015 en 2016 door [eiser] voor rekening van [gedaagde] aangeschafte spullen. Deels betreft het schoeisel en kleding, deels gereedschap en deels bouwmaterialen zoals kit en purschuim. Het verweer van [eiser] , gebaseerd op de omstandigheid dat hij in 2015 nog geen werkkleding- en gereedschapsvergoeding als bedoeld in artikel 56 van de cao ontving, slaagt niet, omdat het enkele feit dat hij die vergoedingen toen niet ontving geen vrijbrief was om voor rekening van [gedaagde] spullen te kopen. Het - verderstrekkende - verweer van [eiser] , inhoudende dat hij (het merendeel van) de spullen heeft gekocht ten behoeve van zijn werkzaamheden voor en de bouwprojecten van [gedaagde] , slaagt wèl. Gelet op dit verweer was het aan [gedaagde] om feiten of omstandigheden te stellen die erop duiden dat [eiser] de spullen voor privé gebruik heeft gekocht. Dat heeft [gedaagde] niet gedaan. Ook heeft hij niet gemotiveerd betwist dat [eiser] het gereedschap bij het einde van het dienstverband heeft achtergelaten. [gedaagde] heeft volstaan met de stelling dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat de kosten voor zijn rekening komen. [gedaagde] heeft bijvoorbeeld niet gesteld waarom hij door de aankoop van de spullen, gezien de aard of omvang ervan, niet kan zijn gebaat. De omstandigheid dat [gedaagde] geen voorafgaande toestemming voor de aanschaf heeft gegeven, is - anders dan [gedaagde] meent - niet doorslaggevend in het geval dat een werkgever (enkele van) zijn werknemers toestaat materiaal bij een van zijn leveranciers te betrekken. Dat was ook in het bedrijf van [gedaagde] de dagelijkse gang van zaken. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen om hierop controle uit te oefenen door zo nodig, na ontvangst van een factuur van [bedrijfsnaam] , aan [eiser] uitleg en verantwoording over de noodzaak van een aanschaf en/of de bestemming van de spullen te vragen. Dat heeft [gedaagde] niet gedaan en daarom heeft [eiser] erop mogen vertrouwen dat hij bij [bedrijfsnaam] ‘op rekening’ mocht kopen. Dat [eiser] van die vrijheid gebruik heeft gemaakt door ook wel eens spullen voor zichzelf voor rekening van [gedaagde] te kopen, brengt op zichzelf niet mee dat het in een geding als het onderhavige aan [eiser] is om aan te tonen dat (de overige) spullen niet voor privé gebruik waren bestemd. Het feit dat [eiser] niet eigener beweging melding heeft gemaakt van de keren dat hij privé aankopen deed, moge verwijtbaar zijn, maar leidt evenmin tot een omkering van bewijslast en -risico. Toewijsbaar is dus alleen het bedrag van € 86,35, vermeerderd met btw, derhalve € 104,48. De wettelijke rente hierover wordt toegewezen, zoals hierna omschreven.
4.12.
De gevorderde vergoeding voor een set handgereedschap wordt afgewezen. Anders dan in de door [gedaagde] overgelegde verklaring van 24 april 2017 is gesteld, heeft [gedaagde] kennelijk bij aanvang van het dienstverband op 12 januari 2015 geen handgereedschap aan [eiser] verstrekt. Uit hetgeen [gedaagde] heeft gesteld, maakt de kantonrechter op dat [eiser] van zijn vorige werkgever, bij wie hij voorafgaand aan diens faillissement in dienst was, een set handgereedschap heeft gekregen, die hij bij de beëindiging van dat dienstverband niet bij de curator in dat faillissement heeft ingeleverd. In dat geval gaat de stelling van [gedaagde] dat hij van de curator ‘alle bedrijfseigendommen van het gefailleerde bedrijf’ heeft gekocht, niet op. Zeker nu [gedaagde] geen inzage heeft gegeven van de uit het faillissement overgekochte bedrijfsmiddelen, kan er in dit geding niet van worden uitgegaan dat daartoe ook het (niet door [eiser] bij de curator ingeleverde) handgereedschap behoorde. [gedaagde] kan daarom niet als eigenaar van dat gereedschap worden aangemerkt en heeft dan ook geen recht op vergoeding van de waarde ervan.
4.13.
Omdat beide partijen deels in het ongelijk zijn gesteld, ziet de kantonrechter reden om de proceskosten in de reconventie te compenseren, in die zin dat elk der partijen de eigen kosten draagt. [gedaagde] had zich kunnen beroepen op verrekening van het aan [eiser] nog toekomende met het aan hem nog verschuldigde aan loon en reiskostenvergoeding.

5.De beslissing

De kantonrechter:
in conventie:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] tegen bewijs van kwijting te betalen € 4.263,60 netto aan reiskostenvergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf de verschuldigdheid van de maandelijkse termijnen à € 224,40 per maand, telkens op de laatste werkdag van de maand waarop de reiskosten betrekking hebben, tot de voldoening;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] tegen bewijs van kwijting te betalen € 248,08 bruto aan achterstallig loon, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de verschuldigdheid, telkens op de laatste werkdag van de maand waarop het loon betrekking heeft, tot de voldoening, en verminderd met hetgeen [gedaagde] ter zake reeds aan [eiser] heeft voldaan;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] tegen bewijs van kwijting te betalen € 124,04 bruto aan wettelijke verhoging wegens te late betaling van het onder 5.2. genoemde loon, vermeerderd met de wettelijke rente over deze verhoging vanaf de verschuldigdheid van deze verhoging overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:625 BW, tot de voldoening;
5.4.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] tegen bewijs van kwijting te betalen € 576,16 aan vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten;
5.5.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiser] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.076,84, waarin begrepen € 500,-- aan salaris gemachtigde;
5.6.
veroordeelt [gedaagde] , onder de voorwaarde dat hij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [eiser] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 100,-- aan salaris gemachtigde, vermeerderd, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis;
in reconventie:
5.7.
veroordeelt [eiser] om aan [gedaagde] tegen bewijs van kwijting te betalen € 228,69 (inclusief btw) netto, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 21 november 2017 tot de voldoening;
5.8.
veroordeelt [eiser] om aan [gedaagde] tegen bewijs van kwijting te betalen € 104,48 (inclusief btw) netto, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 21 november 2017 tot de voldoening;
5.9.
compenseert de proceskosten in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
in conventie en in reconventie:
5.10.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.11.
wijst het door partijen meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A.M. Pinckaers, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 5 september 2018.