In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 24 augustus 2018, is de verdachte, een aannemer, vrijgesproken van oplichting. De zaak betreft een situatie waarin de verdachte na ontvangst van een aanbetaling van twee benadeelden, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], geen werkzaamheden heeft verricht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich in het contact met de benadeelden heeft voorgedaan als [X] en hen heeft verzocht om een aanbetaling te doen voordat de werkzaamheden zouden beginnen. Ondanks dat de aanbetaling is gedaan, zijn de werkzaamheden nooit uitgevoerd. De benadeelden hebben verklaard dat de verdachte hen later heeft geïnformeerd dat de benodigde materialen niet beschikbaar waren en dat hij vervolgens niets meer van zich heeft laten horen.
De rechtbank heeft in haar oordeel overwogen dat voor een strafbare oplichting bewezen moet worden dat de verdachte opzet had om zich wederrechtelijk te bevoordelen op het moment van het aangaan van de overeenkomst. De rechtbank concludeert dat, hoewel de verdachte een valse naam heeft aangenomen, niet kan worden bewezen dat de benadeelden door deze valse naam zijn bewogen tot het overmaken van de aanbetaling. De rechtbank twijfelt aan de professionaliteit van het bedrijf van de verdachte, maar kan niet vaststellen dat hij vanaf het begin al van plan was om de werkzaamheden niet uit te voeren. Daarom is er onvoldoende bewijs voor opzet tot oplichting.
De benadeelde partij, [slachtoffer 2], heeft een schadevergoeding van € 2.257,50 en proceskosten gevorderd, maar de rechtbank heeft deze vordering niet-ontvankelijk verklaard, aangezien de verdachte is vrijgesproken van het tenlastegelegde. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij haar eigen kosten draagt.