ECLI:NL:RBMNE:2018:3943

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 augustus 2018
Publicatiedatum
21 augustus 2018
Zaaknummer
16/659380-17 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van ontucht, veroordeling voor schennispleging door begeleider van cliënt

Op 21 augustus 2018 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 45-jarige man uit Utrecht, die als vrijwillige begeleider werkzaam was bij een sociale werkplaats. De man werd beschuldigd van ontucht met een cliënt, waarbij hij haar zou hebben aangerand op zijn boot op het Eemmeer. De rechtbank oordeelde echter dat er onvoldoende bewijs was om de man schuldig te verklaren voor de ontuchtige handelingen. De verklaring van het slachtoffer, die als cliënt aan de man was toevertrouwd, werd niet ondersteund door ander bewijs, zoals e-mail- en WhatsApp-berichten, en getuigenverklaringen waren niet overtuigend genoeg. Hierdoor werd de man vrijgesproken van de aanklachten van aanranding en ontucht.

De rechtbank oordeelde echter wel dat de man zich schuldig had gemaakt aan schennispleging. Tijdens een boottocht had hij zijn kleren uitgetrokken en het slachtoffer geconfronteerd met zijn ontblote geslachtsdeel. De rechtbank vond dit gedrag seksueel onfatsoenlijk en kwetsend voor het normaal ontwikkeld schaamtegevoel. De man werd veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank hield rekening met de kwetsbaarheid van het slachtoffer en de omstandigheden waaronder de feiten zich hadden afgespeeld. Daarnaast werd de man verplicht om een schadevergoeding van € 100,00 te betalen aan het slachtoffer, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16/659380-17 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 21 augustus 2018
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1972] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres:
[adres] , [woonplaats] .

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 7 augustus 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. I.M.F. Graumans en van hetgeen verdachte en mr. S. Spans, advocaat te Utrecht, naar voren hebben gebracht.

2.TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Primair:op 23 augustus 2016 op het Eemmeer [slachtoffer] heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van ontuchtige handelingen, namelijk het aanraken van haar billen, haar hand vastpakken en die op zijn penis leggen, het aaien van haar rug en billen en met zijn hand tussen haar benen gaan en haar (over haar badpak) bij haar vagina aanraken, terwijl verdachte haar begeleider op de dagbesteding was en zij van hem afhankelijk was om weer terug te keren naar huis.
Subsidiair:op 23 augustus 2016 op het Eemmeer ontucht heeft gepleegd met [slachtoffer] terwijl hij werkzaam was in de maatschappelijke zorg en [slachtoffer] aan zijn hulp en/of zorg was toevertrouwd, immers heeft verdachte haar billen aangeraakt, haar hand vastgepakt en die op zijn penis gelegd, haar rug en billen geaaid en met zijn hand tussen haar benen gegaan en haar (over haar badpak) bij haar vagina heeft aangeraakt.
Meer subsidiair:op 23 augustus 2016 zich op het Eemmeer met ontbloot geslachtsdeel heeft bevonden terwijl daarbij [slachtoffer] haar ondanks tegenwoordig was.

3.VOORVRAGEN

De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.WAARDERING VAN HET BEWIJS

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het onder primair ten laste gelegde wettig en overtuigend te bewijzen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van al het ten laste gelegde. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat het bewijs ontbreekt dat de verdachte de hem verweten handelingen heeft begaan. Bovendien kan aan de verklaring van mevrouw [slachtoffer] geen waarde worden gehecht omdat zij kennelijk in een psychotische toestand verkeerde op 23 augustus 2016 en dit voor de verdachte niet kenbaar was. Ten aanzien van het meer subsidiaire feit merkt de raadsman op dat het opzet ontbreekt.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Vrijspraak voor het primaire en subsidiaire feit
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder primair en subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en zal verdachte hiervan vrijspreken. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
De aan de verdachte verweten ten laste gelegde handelingen en gedragingen zijn voor een belangrijk deel afkomstig uit de door slachtoffer [slachtoffer] afgelegde verklaringen over wat er zich op 23 augustus 2016 tussen haar en verdachte op de boot zou hebben afgespeeld. De in deze verklaringen van het slachtoffer beschreven handelingen en gedragingen vormen de kern van het verwijt en het belastende bewijs tegen de verdachte.
Om tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde te kunnen komen, dient dit relaas van het slachtoffer op onderdelen ondersteund te worden door overige bevindingen uit het dossier. Dergelijke bevindingen die het verhaal van slachtoffer op essentiële punten ondersteunen, zijn de rechtbank niet gebleken. Het e-mail- en/of WhatsApp-verkeer dat tussen het slachtoffer en de verdachte heeft plaatsgehad biedt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende bevestiging, aangezien hieruit onvoldoende expliciet en concreet blijkt dat verdachte zich aan ontuchtige gedragingen schuldig zou hebben gemaakt.
Op basis hiervan is de rechtbank niet in staat om vast te stellen dat sprake is geweest van de ontuchtige handelingen, zoals deze verder zijn omschreven in de tenlastelegging. Ook in de rest van het dossier bevindt zich, naar het oordeel van de rechtbank, onvoldoende ondersteunend bewijs voor de verklaring van aangeefster. De verklaringen van de vriend van aangeefster en twee collega’s zijn immers afkomstig van een en dezelfde bron, de aangeefster, en worden aangemerkt als ‘de auditu-verklaringen’. Nu geen sprake is van voldoende wettig bewijs, dient verdachte van het hem primair en subsidiair ten laste gelegde te worden vrijgesproken.
4.3.2
Bewijsmiddelen [1] meer subsidiaire feit

De ter terechtzitting van 31 juli 2018 afgelegde verklaring van verdachte [2]
Ik ken [slachtoffer] via mijn werk als invalbegeleider bij [organisatie] . Ze had mij verteld dat ze een burn-out had en niet werkte. Via het wijkteam is [slachtoffer] bij [organisatie] terecht gekomen voor dagbesteding. Op 23 augustus 2016 zijn [slachtoffer] en ik naar mijn boot gegaan. Ik had gezegd dat het ontspannen voor haar zou zijn om een stukje te gaan varen. We wilden een stukje gaan zeilen maar er stond te weinig wind. We zijn voor anker gaan liggen en hebben gezwommen. Ik heb al mijn kleding uitgetrokken voordat ik het water indook. Ik was dus naakt. Daarna ben ik zonder kleding de boot weer opgeklommen. Toen we weer aan boord waren, vroeg [slachtoffer] of ik iets aan wilde trekken. Ik zei toen grappend: “trek jij maar iets uit.”

Het proces-verbaal van bevindingen informatief gesprek zeden met [slachtoffer] [3] :
Ik heb een burn-out (…) sinds maart 2014. Volgens mijn psychiater is het bij mij heel erg (…). Ik ben aangerand door een dag begeleider van [organisatie] . Hier worden mensen begeleid om terug te komen in de maatschappij. [4] Ik ben daar (…) sinds (…) mei 2016. (…) [verdachte] kwam (…) invallen. (…) Hij zei toen tegen mij me dat ik (…) met hem moest gaan zeilen. (…) We zijn naar Eemnes gereden. Het is een meer wat aan de Flevopolder ligt. (…) We waren midden op het meer en hij stelde voor om het anker uit te gooien en even te gaan zwemmen. (…) Hij is als eerste het water ingegaan. (…) Toen ik ook weer op de boot kwam zag ik dat hij helemaal naakt was. (…) Ik heb hem gezegd dat ik het heel ongemakkelijk vond. Ik heb hem gevraagd om het te bedekken en dat deed hij uiteindelijk met heel veel moeite (…) Hij zei toen dat ik me niet hoefde te schamen. Dat ik knap was en dat ik er goed uit zag. [5] (…) Ik dacht dat ik het wel luchtig moest houden omdat we nog terug moesten. Ik moest zeker nog drie uur overbruggen. Terug varen, auto rit. [6]
4.3.3
Bewijsoverweging meer subsidiaire feit
In artikel 239 van het Wetboek van Strafrecht is strafbaar gesteld schennis van de eerbaarheid. Strafbaar is de ongewenste en ongewenst geachte confrontatie met het menselijk lichaam of delen daarvan. De confrontatie moet gedrag zijn dat voor het normaal schaamtegevoel als kwetsend wordt aangemerkt. [7] De rechter dient te toetsen aan de hand van de hier te lande heersende zeden welke worden bepaald door de bij een belangrijke meerderheid van het Nederlandse volk levende opvattingen. [8]
De verdachte kent het slachtoffer van zijn werkzaamheden als begeleider bij een instelling voor dagbesteding. De verdachte weet dat zij kampt met een burn-out en psychische problematiek. Ook weet de verdachte dat het niet gebruikelijk en zelfs ongewenst is om buiten werktijd met cliënten omgang te hebben. Desondanks neemt hij het slachtoffer mee naar zijn boot voor een vaartochtje over het Eemmeer. Zij kennen elkaar op dat moment ongeveer zes weken. Als de boot voor anker ligt, trekt de verdachte zijn kleding uit en springt het water in. Bij het weer betreden van de boot merkt het slachtoffer op dat de verdachte geen zwembroek aanheeft en ook geen aanstalten maakt om zijn kleding aan te trekken. Zij laat hem weten dat ze het niet prettig vindt en vraagt hem iets aan te trekken. Hierop antwoordt de verdachte dat zij anders ook iets kan uittrekken.
Naar het oordeel van de rechtbank staat het buiten kijf dat een belangrijke meerderheid van het Nederlandse volk het gedrag van de verdachte in zijn geheel beschouwd – het buiten werktijd benaderen van cliënten, het buiten werktijd afspreken met een kwetsbare jonge vrouw voor wie de verdachte verantwoordelijk is, het zich naakt begeven op een boot waarop alleen verdachte en het slachtoffer aanwezig zijn en het maken van seksueel getinte/erotische opmerkingen – aanmerkt als seksueel onfatsoenlijk gedrag. Verdachte heeft gehandeld op een wijze die kwetsend is voor het normaal ontwikkeld schaamtegevoel.
Door de verdediging is betoogd dat de verdachte geen opzet had op het schenden van de eerbaarheid. De rechtbank verwerpt dit verweer nu het niet noodzakelijk is dat de verdachte welbewust een voor het normaal schaamtegevoel kwetsende handeling verricht, maar dat voorwaardelijk opzet volstaat. De verdachte heeft zich aldus – letterlijk – blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat zijn handelen het normaal schaamtegevoel kwetst.
Gelet op al het voorgaande, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder meer subsidiair ten laste is gelegd.

5.BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
Meer subsidiair
op 23 augustus 2016 op het Eemmeer, zich opzettelijk oneerbaar op een plaats, voor het openbaar verkeer bestemd, te weten op dat Eemmeer, met ontbloot geslachtsdeel heeft bevonden terwijl daarbij [slachtoffer] haars ondanks tegenwoordig was.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. Verdachte wordt hiervan vrijgesproken.

6.STRAFBAARHEID VAN HET FEIT

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert volgens de wet het volgende strafbare feit op:
Meer subsidiair
Schennis van de eerbaarheid op of aan een plaats, voor het openbaar verkeer bestemd.

7.STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE

Er is geen omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.OPLEGGING VAN STRAF

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte ter zake van het door de officier van justitie bewezen geachte te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van drie (3) maanden.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft integrale vrijspraak bepleit en geen strafmaatverweer gevoerd.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals ter terechtzitting is gebleken.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan schennispleging. Hij heeft gedurende een boottocht op het Eemmeer het slachtoffer – een cliënte die aan zijn hulp en/of zorg was toevertrouwd – geconfronteerd met zijn ontblote geslachtdeel. Uit de verklaringen van het slachtoffer die zich in het procesdossier bevinden, blijkt dat het handelen van verdachte bedreigend is overgekomen, temeer nu de zeilboot voor anker lag en het slachtoffer afhankelijk was van de verdachte om weer naar huis terug te keren. Uit de ter terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaring blijkt voorts dat zij nog altijd last en hinder ondervindt van hetgeen zich op de boot heeft afgespeeld.
De rechtbank neemt het de verdachte kwalijk dat hij een kwetsbare jonge vrouw op deze manier opdringt naar hem te kijken en haar geuite ongenoegen terzijde schuift door hier met een seksueel getinte grap op in te gaan.
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank gelet op het op naam van verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 26 juni 2018, waaruit blijkt dat verdachte nooit eerder is veroordeeld.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd. De rechtbank zal echter bepalen dat deze gevangenisstraf vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd en zal daaraan een proeftijd verbinden van twee jaren, opdat verdachte ervan wordt weerhouden zich voor het einde van die proeftijd opnieuw schuldig te maken aan een strafbaar feit.

9.BENADEELDE PARTIJ

[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert een bedrag van € 3.229,32, bestaande uit de schadeposten:
- eigen risico zorgverzekering € 385,00
- kosten opvragen dossier € 13,33
- bijdrage slaapmedicatie € 14,24
- 15 nota’s haptotherapie € 816,75
- immateriële schade € 2.000,00
De benadeelde partij vordert deze schade ten gevolge van het aan verdachte ten laste gelegde feitencomplex. De benadeelde partij vordert ook wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
9.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich ten aanzien van de gevorderde materiële schade op het standpunt gesteld dat het causale verband tussen het strafbare handelen en de exacte gevolgen hiervan voor het slachtoffer zich lastig laat vaststellen. Dit geldt voor de schadeposten ‘eigen risico’, ‘bijdrage slaapmedicatie’ en ‘15 nota’s haptotherapie’. De officier van justitie verzoekt de benadeelde partij in dit gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk te verklaren. De post ‘kosten opvragen dossier Lievegoedkliniek’ acht de officier van justitie voor toewijzing vatbaar. Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld deze te matigen tot
€ 1000,00. De officier van justitie verzoekt tevens de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
9.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij in de vordering bepleit nu de schade geen rechtstreeks gevolg is van het aan de verdachte ten laste gelegde feitcomplex.
9.3
Het oordeel van de rechtbank
Materiële schadevergoeding
Het deel van de vordering dat betrekking heeft op de materiële schade is door de verdediging betwist wegens het ontbreken van een causaal verband. De rechtbank zal de benadeelde partij in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren nu niet, althans onvoldoende is gebleken van een direct verband tussen de gestelde schade en het bewezen verklaarde feit. De benadeelde partij kan de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Immateriële schadevergoeding
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. De gevorderde immateriële schade zal naar maatstaven van billijkheid worden vastgesteld op € 100,00.
(Gedeeltelijke) toewijzing vordering benadeelde partij
De rechtbank zal de vordering van de benadeelde partij tot het bedrag van € 100,00 toewijzen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 23 augustus 2016 tot de dag van volledige betaling. De rechtbank zal de benadeelde partij in het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat de vordering voor dat deel slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Proceskosten
Verdachte en de benadeelde partij zijn beiden te beschouwen als de (gedeeltelijk) in het ongelijk gestelde partij. Om die reden zullen de kosten worden gecompenseerd, in die zin dat ieder haar eigen kosten draagt.
Schadevergoedingsmaatregel
Als extra waarborg voor betaling zal de rechtbank ten behoeve van [slachtoffer] aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van het bedrag van
€ 100,00, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 23 augustus 2016 tot de dag van volledige betaling. Als door verdachte niet wordt betaald, zal deze verplichting worden aangevuld met 2 dagen hechtenis, waarbij toepassing van de hechtenis de betalingsverplichting niet opheft.
De betaling die door verdachte is gedaan aan de Staat wordt op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in mindering gebracht. Dit geldt andersom ook indien betaling is gedaan aan de benadeelde partij.

10.TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f en 239 van het Wetboek van Strafrecht, zoals de artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

11.BESLISSING

De rechtbank:
Vrijspraak
- verklaart het onder primair en subsidiair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Bewezenverklaring
- verklaart het meer subsidiair ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld;
- verklaart het meer of anders ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Strafbaarheid
- verklaart het meer subsidiair bewezen verklaarde strafbaar en kwalificeert dit zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld;
- verklaart verdachte strafbaar;
Oplegging straf en/of maatregel
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
drie (3) maanden;
- bepaalt dat deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders gelast op grond van het feit dat verdachte de hierna te melden algemene voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt daarbij een proeftijd van twee (2) jaren vast;
- stelt als algemene voorwaarde dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
Benadeelde partij
  • wijst de vordering van [slachtoffer] toe tot een bedrag van € 100,00;
  • veroordeelt verdachte tot betaling aan [slachtoffer] van het toegewezen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 augustus 2016 tot de dag van volledige betaling;
  • verklaart [slachtoffer] voor wat betreft het meer gevorderde niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering voor dat deel kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
  • compenseert de proceskosten van de benadeelde partij en verdachte, in die zin dat ieder haar eigen kosten draagt;
  • legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer] aan de Staat
€ 100,00 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 augustus 2016 tot de dag van volledige betaling, bij niet betaling aan te vullen met twee (2) dagen hechtenis;
- bepaalt dat verdachte van zijn verplichting tot het vergoeden van schade is bevrijd als hij op een van de hiervoor beschreven manieren de schade aan de benadeelde dan wel aan de Staat heeft vergoed.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.P. Schotman, voorzitter, mrs. I.P.H.M. Severeijns en J.W. Ouwerkerk, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Pagano Mirani, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 21 augustus 2018.
Mr. Ouwerkerk is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat:
Primair
hij op of omstreeks 23 augustus 2016 op het Eemmeer, althans op de randmeren,
in elk geval in het arrondissement Midden-Nederland, door geweld en / of een
andere feitelijkheid en / of door bedreiging met geweld en /of een andere
feitelijkheid [slachtoffer] heeft gedwongen tot het plegen en / of dulden van
een of meer ontuchtige handelingen, immers heeft hij die [slachtoffer] door
- uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht omdat hij, verdachte, de
(inval)begeleider was van die [slachtoffer] op haar dagbesteding en/of
- het samen met die [slachtoffer] op zijn, verdachtes, voor anker liggende
(zeil)boot verblijven waarbij die [slachtoffer] van hem, verdachte afhankelijk was
om weer terug te keren naar de haven en/of autovervoer terug naar haar
woonplaats, en/of
- het doorgaan met zijn handelingen terwijl die [slachtoffer] meermalen had gezegd
dat zij die handelingen niet wilde
gedwongen
te dulden dat hij, verdachte
- die [slachtoffer] bij haar billen aanraakte en/of
- de hand van die [slachtoffer] vastpakte en/of door middel van dat vastpakken die
hand van die [slachtoffer] op zijn penis legde, althans die hand zijn penis liet
aanraken en/of
- ( toen die [slachtoffer] in slaap was gevallen) de rug en/of de billen van die
[slachtoffer] aaide en/of met zijn hand tussen de benen van die [slachtoffer] is
gegaan en/of (over haar badpak) bij haar vagina aanraakte;
art 246 Wetboek van Strafrecht
Subsidiair
hij op of omstreeks 23 augustus 2016 op het Eemmeer, althans op de randmeren,
in elk geval in het arrondissement Midden-Nederland terwijl hij werkzaam was
in de maatschappelijke zorg, ontucht heeft gepleegd met [slachtoffer] , die
zich als cliënt aan verdachtes hulp en/of zorg had toevertrouwd, door;
- die [slachtoffer] bij haar billen aan te raken en/of
- de hand van die [slachtoffer] vast te pakken en/of door middel van dat vastpakken
die hand van die [slachtoffer] op zijn penis te leggen, althans die hand zijn
penis te laten aanraken en/of
- ( toen die [slachtoffer] in slaap was gevallen) de rug en/of de billen van die
[slachtoffer] te aaien en/of met zijn hand tussen de benen van die [slachtoffer] te
gaan en/of (over haar badpak) bij haar vagina aan te raken;
art 249 lid 2 ahf/sub 3 Wetboek van Strafrecht
Meer subsidiair
hij op of omstreeks 23 augustus 2016 op het Eemmeer, althans op de randmeren,
in elk geval in het arrondissement Midden-Nederland, zich opzettelijk
oneerbaar
- op of aan een plaats, voor het openbaar verkeer bestemd, te weten op dat
Eemmeer, althans op de randmeren, met ontbloot geslachtsdeel heeft bevonden
en/of
- terwijl daarbij [slachtoffer] haar ondanks tegenwoordig was;

art 239 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers betreft dit pagina’s van op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. Deze processen-verbaal zijn als bijlagen opgenomen bij het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van 6 april 2017, genummerd PL0900-2016276161, opgemaakt door politie Midden-Nederland], doorgenummerd 1 tot en met 64. Tenzij anders vermeld, zijn dit processen-verbaal in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.De verklaring van de verdachte afgelegd op de terechtzitting van 7 augustus 2018.
3.Het proces-verbaal van bevindingen informatief gesprek zeden, 2 oktober 2016, p. 14-20
4.Het proces-verbaal van bevindingen informatief gesprek zeden, p. 14.
5.Het proces-verbaal van bevindingen informatief gesprek zeden, p. 15.
6.Het proces-verbaal van bevindingen informatief gesprek zeden, p. 16.
7.HR 11 juni 1976, NJ 1976/506.
8.HR 1 december 1970, NJ 1971/374.