ECLI:NL:RBMNE:2018:3862

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 augustus 2018
Publicatiedatum
14 augustus 2018
Zaaknummer
UTR 17/ 2426 E
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verwijdering of afscherming van justitiële gegevens en beoordeling van de ernst van het delict

In deze zaak heeft eiser verzocht om de verwijdering of afscherming van een justitieel gegeven dat over hem is geregistreerd. De rechtbank heeft in een tussenuitspraak geoordeeld dat verweerder onvoldoende inzicht heeft gegeven in de beoordeling van de criteria voor verwijdering. Verweerder heeft vervolgens zijn motivering hersteld, maar de rechtbank oordeelt dat de door eiser gevolgde opleiding niet specifiek genoeg is om te stellen dat hij meer dan normale carrièrehinder ondervindt. De rechtbank heeft ook overwogen dat de ernst van het delict door verweerder voldoende is gemotiveerd, en dat de leeftijd van eiser ten tijde van het delict niet leidt tot een gerechtvaardigd verzet tegen de registratie. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, maar laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand, en veroordeelt verweerder tot vergoeding van griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 17/2426

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 augustus 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigden: mr. G.J. van Oosten en mr. E.G. Kurtovich),
en
de Minister van Veiligheid en Justitie, nu de Minister van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. B. Kesseler).

Procesverloop

Bij besluit van 12 december 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder het primaire verzoek van eiser om verwijdering van zijn justitiële gegevens uit de justitiële documentatie en zijn subsidiaire verzoek om afscherming van zijn justitiële gegevens voor derden afgewezen.
Bij besluit van 16 mei 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn ouders en zijn gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij tussenuitspraak van 2 mei 2018 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak een aanvullende motivering ingediend.
Eiser heeft hierop een schriftelijke zienswijze (de zienswijze) gegeven.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Overwegingen

Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5704) en 15 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX4694).
In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank allereerst overwogen dat verweerder het verzoek van eiser om verwijdering of afscherming op grond van artikel 22 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) terecht heeft afgewezen, omdat geen sprake is van een feitelijke onjuistheid.
Over eisers verzoek om verwijdering of afscherming op grond van artikel 26 van de Wjsg (verzet) heeft de rechtbank in haar tussenuitspraak overwogen dat verweerder in de psychische gesteldheid van eiser en de omstandigheid dat hij emotioneel gebukt gaat onder de registratie geen aanleiding heeft hoeven zien om de registratie uit de justitiële gegevens te verwijderen of af te schermen. Ook eventuele toekomstige omstandigheden, zoals een adoptie of een promotietraject in de Verenigde Staten, kunnen naar het oordeel van de rechtbank geen bijzondere omstandigheden opleveren. Hetzelfde geldt voor de wijze waarop de transactie tot stand is gekomen en de reactie van de hoofdofficier.
De rechtbank heeft verder overwogen dat zij evenwel van oordeel is dat verweerder onvoldoende inzicht heeft gegeven in de wijze waarop de overige criteria zijn beoordeeld en op welke wijze deze tegen elkaar zijn afgewogen. Zo heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd dat eiser geen specifieke opleiding heeft genoten en dat door hem niet meer dan normale carrièrehinder wordt ondervonden. Niet duidelijk is of en op welke wijze verweerder heeft meegewogen dat eiser, in verband met zijn vervolgopleiding tot [functie] , regelmatig een nieuwe VOG zal moeten aanvragen in verband met de verschillende stages die onderdeel uitmaken van deze opleiding. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze hij de ernst van het delict heeft beoordeeld. Ook heeft verweerder onvoldoende inzichtelijk gemaakt op welke wijze de ernst van het delict, wat binnen het scala van delicten onder deze strafrechtelijke kwalificatie mogelijk als gering ernstig delict kan worden aangemerkt, is afgewogen tegen de leeftijd van eiser ten tijde van het delict, het tijdsverloop sinds het delict, de wijze van afdoening door het Openbaar Ministerie (OM) en de omstandigheid dat er geen andere delicten in de justitiële documentatie van eiser zijn vermeld. Niet duidelijk is, dat als wordt gekeken naar de leeftijd van eiser ten tijde van het delict, welk gewicht dan wordt toegekend aan de omstandigheid dat eiser minderjarig was afgezet tegen de ernst van het delict. Ook is niet duidelijk op welke wijze verweerder de leeftijd van eiser ten tijde van het delict heeft afgezet tegen het tijdsverloop sinds het delict en de omstandigheid dat de registratie in dit geval 80 jaar zal worden bewaard.
Eiser voert in de zienswijze aan dat de aanvullende motivering van verweerder nog steeds tekort schiet. Voor het criterium carrièrehinder en specifieke opleiding legt verweerder een te stringente toets aan. Verweerder lijkt er vanuit te gaan dat enkel sprake is van een specifieke opleiding, indien iemand slechts werkzaamheden kan uitvoeren die door de registratie worden uitgesloten. Verder is door eiser al meerdere malen uitgebreid uiteengezet op welke wijze hij in zijn carrière wordt gehinderd. Eiser is werkzaam binnen een vakgebied waar per definitie voor elke (deel)stage, promotieplek of baan een verklaring omtrent gedrag noodzakelijk is, hetgeen zijn positie al onderscheidt van anderen. Zo zal eiser een verplichte [stage] dienen te volgen in de VS, waarbij de aantekening hem wel degelijk zal hinderen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder alsnog voldoende heeft gemotiveerd dat de door eiser gevolgde opleiding niet zodanig specifiek is en dat door eiser niet meer dan normale carrièrehinder wordt ondervonden. Verweerder heeft dit criterium naar het oordeel van de rechtbank niet te stringent ingevuld door te overwegen dat de opleiding niet dusdanig specifiek is dat daardoor slechts werkzaamheden kunnen worden uitgevoerd die door de registratie in de justitiële documentatie worden uitgesloten, zoals eiser stelt. Deze invulling is passend, gelet op de systematiek van de VOG die werkt zoals beoogd en gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 26, eerste lid, van de Wjsg en de door de wetgever beoogde zeer terughoudende toepassing ervan. De omstandigheden dat eiser een opleiding volgt waartoe jaarlijks maar heel weinig mensen worden toegelaten en dat de kennis en de inhoud van de opleiding heel specialistisch zijn, zijn dus geen omstandigheden die hierbij een rol spelen. Verder heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door eiser ondervonden carrièrehinder niet bovenmatig is. De hinder die eiser ondervindt, vertraagde verkrijging van een VOG, is niet als bovenmatig te kwalificeren, mede gelet op waar eiser nu al staat in zijn carrière, en dit past eveneens binnen de VOG-systematiek. Niet gebleken is ook dat zich tot op heden vaker dan eenmaal vertraging heeft voorgedaan. Bovendien staat allerminst vast dat er in de toekomst daadwerkelijk opnieuw vertraging gaat optreden bij het aanvragen van een VOG. Verweerder heeft in de aanvullende motivering toegelicht dat dossiers van zienswijzenprocedures door de dienst Justis worden bewaard, geraadpleegd en meegewogen bij de aanvraag van een nieuwe VOG, waardoor een nieuwe aanvraag snel afgehandeld kan worden zonder een nieuwe zienswijzeprocedure. Eiser heeft daar onvoldoende tegen ingebracht en niet onderbouwd waaruit blijkt dat in zijn geval opnieuw vertraging op zal treden bij de aanvraag van een VOG.
Eiser voert in de zienswijze vervolgens aan dat verweerder het delict ten onrechte als ernstig heeft gekwalificeerd. Daarbij heeft verweerder ten onrechte verwezen naar de leidraad van het OM voor sextingzaken, omdat het hier niet om sexting gaat en de criteria die verweerder gebruikt ten behoeve van de weging selectief zijn gehanteerd. Er worden immers in die leidraad ook relevante aanknopingspunten geboden voor de weging van de ernst van de zaak die juist ten faveure van eiser zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in de aanvullende motivering voldoende inzichtelijk gemaakt hoe hij de ernst van het delict in dit geval heeft gewogen. Verweerder heeft overwogen dat de justitiële registratie een misdrijf betreft en bovendien een zedendelict, wat het in beginsel al een ernstig delict maakt. Verweerder heeft verder gemotiveerd dat het feit dat er binnen het scala aan delicten dat onder artikel 248a van het Wetboek van Strafrecht valt, ernstigere delicten zijn dan het door eiser gepleegde, niet betekent dat het door eiser gepleegde delict als ‘van geringe aard’ kan worden gekwalificeerd. De rechtbank volgt verweerder hierin. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hierbij ook aansluiting kunnen zoeken bij de door het OM gehanteerde leidraad voor sextingzaken, waarin is beschreven dat als het slachtoffer jonger is dan 12 jaar en het leeftijdsverschil tussen de betrokkenen meer dan 5 jaar is, de feiten dermate ernstig zijn dat vervolging voor de hand ligt. Weliswaar is in dit geval geen sprake van sexting, zoals eiser terecht stelt, maar de rechtbank ziet niet in waarom verweerder de in de leidraad gehanteerde uitgangspunten in deze zaak niet analoog zou mogen toepassen. De aangehaalde leidraad neemt bovendien het geldende beleid ten aanzien van jeugdige verdachten en zedenfeiten als uitgangspunt en daaruit valt eveneens op te maken dat de wetgever in algemene zin de lijn hanteert dat bij zedenmisdrijven en een slachtoffer jonger dan 12 jaar per definitie geen sprake kan zijn van consensueel contact en dat daarbij ook door het OM de regel wordt toegepast ‘hoe jonger het slachtoffer, hoe hoger de strafeis’. Dat in de leidraad tevens wordt beschreven dat het normaal is dat jongeren online experimenteren met seksualiteit, dat het veel voorkomend is en dat in het beleid oog is voor de specifieke omstandigheden van het geval en de grote gevolgen van een veroordeling voor een zedendelict, maakt niet dat verweerder de weging van de ernst van het delict anders had moeten laten uitvallen. Met verweerder is de rechtbank verder van oordeel dat de bewaartermijn van 80 jaar van de registratie ook iets zegt over de ernst van het feit. Deze lange bewaartermijn voor zedendelicten is door de wetgever uitdrukkelijk beoogd, nu deze in artikel 4, vierde lid, van de Wjsg is geformuleerd als een uitzondering op de hoofdregel(s). Dit maakt ook dat de lange bewaartermijn geen rol kan spelen in de afweging die verweerder in deze moet maken, zoals verweerder terecht heeft overwogen.
Tot slot is de rechtbank van oordeel dat verweerder ook voldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij de ernst van het delict heeft afgewogen tegen de andere criteria. Verweerder heeft meegewogen dat eiser weliswaar minderjarig was ten tijde van het delict, maar hij had wel de leeftijd van 17 jaar bereikt en van een 17-jarige mag worden verwacht dat hij kan inschatten dat er geen sprake is van gelijkwaardigheid tussen hem en een 11-jarige. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld. Eisers stelling dat hij destijds tamelijk ‘bleu’ was, nauwelijks seksuele voorlichting had gehad, en dat het een vroegrijp meisje was dat zelf initiatief nam en op ontdekkingstocht was, maakt dit niet anders. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook voldoende draagkrachtig gemotiveerd dat de leeftijd van eiser ten tijde van het delict afgezet tegen de ernst van het delict, niet maakt dat sprake is van een gerechtvaardigd verzet in de zin van artikel 26 van de Wjsg. In deze afweging heeft verweerder mogen betrekken dat sprake is van een leeftijdsverschil van meer dan 5 jaar en dat het OM zich in dergelijke zaken op het standpunt stelt dat geen sprake is van gelijkwaardigheid van de partijen en daarmee sprake is van dwang. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat het tijdsverloop sinds het delict in dit kader van zedenmisdrijven niet als lang is te beschouwen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheden dat de wijze van afdoening licht was en dat eiser geen overige registraties heeft in de justitiële documentatie, onvoldoende gewicht in de schaal leggen. Deze omstandigheden spreken in eisers voordeel, maar afgezet tegen de ernst van het delict, mede gerelateerd aan eisers leeftijd ten tijde van het delict, het relatief geringe tijdsverloop en het ontbreken van bovenmatige carrièrehinder, heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat geen sprake is van bijzondere persoonlijke omstandigheden die er in verhouding tot het zwaarwegende belang van een goede (straf)rechtspleging toe zouden moeten leiden dat het verzet gerechtvaardigd had moeten worden geacht en tot gevolg zou moeten hebben dat de registratie verwijderd dan wel afgeschermd zou moeten worden.
Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek, is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu verweerder in zijn reactie op de tussenuitspraak het gebrek heeft hersteld, laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.254,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.254,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, voorzitter, en mr. V.E. van der Does en mr. M.L. van Emmerik, leden, in aanwezigheid van mr. M.L. Bressers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.