4.3Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraak feit 2 primair
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het aan verdachte onder 2 primair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend is bewezen, zodat verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen ten aanzien van feit 1
Op 20 februari 2018 kwam verbalisant naar aanleiding van een melding ter plaatse bij de [adres] te Vleuten. Verbalisant zag dat er een vrouw in de woning stond en herkende haar als [verdachte] . Achter [verdachte] stond een man in de deuropening. Verbalisant hoorde de man zeggen: ‘ze heeft me gestoken’. Deze man bleek te zijn [slachtoffer] . Verbalisant zag dat [slachtoffer] een steekwond op zijn linkerschouder had van ongeveer 1 bij 3 centimeter en hij zag dat er een constante straal bloed uit de wond kwam. [slachtoffer] is door een ambulancemedewerker onderzocht. Verbalisant hoorde van de ambulancemedewerker dat de wond ongeveer 4 tot 5 centimeter diep was. Hierop is [slachtoffer] met de ambulance overgebracht naar het ziekenhuis.
Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat zij [slachtoffer] met een mes in zijn schouder heeft gestoken.
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 1 primair
Op grond van bovenstaande bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 20 februari 2018 te Vleuten [slachtoffer] in zijn schouder heeft gestoken.
De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of verdachte door met een mes in de schouder te steken heeft geprobeerd om aan [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.
De rechtbank overweegt in dat verband dat verdachte een mes ongeveer vijf centimeter diep in de schouder van [slachtoffer] heeft gestoken. In en rondom de schouder bevinden zich belangrijke onderdelen van het schoudergewricht (spieren en pezen). Door met een mes (diep) in de schouder te steken heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard, dat [slachtoffer] daardoor zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen. De rechtbank concludeert dan ook dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel en acht de primair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling wettig en overtuigend bewezen.
De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte heeft geprobeerd [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, althans te mishandelen door een pan hete soep over hem heen te gooien en zal verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijspreken.
Bewijsmiddelen ten aanzien van feit 2 subsidiair
Op 25 juni 2014 kregen verbalisanten een melding van huiselijk geweld. Ter plaatse spraken zij een vrouw, genaamd [verdachte] . [verdachte] verklaarde dat ze ruzie heeft gehad met haar vriend, dat zij een mes heeft gepakt uit zelfverdediging en dat zij daarmee haar vriend heeft gestoken in zijn bovenbeen. [verdachte] verklaarde dat ze op de [adres] te [woonplaats] woont.
Verbalisanten zijn naar de woning gelopen en hebben meerdere malen hard op de deur gebonsd. Zij hoorden dat er werd geroepen: ‘doe maar rustig ik ben gestoken’. De deur werd opengedaan door een man die bleek genaamd [slachtoffer] .[slachtoffer] verklaarde dat zijn vriendin [verdachte] hem met een mes had gestoken in zijn rechter bovenbeen. Verbalisant ziet dat er aan de rechter bovenzijde van de spijkerbroek een snee van ongeveer 1 centimeter zichtbaar was en dat de spijkerbroek ter hoogte van deze snee doordrenkt was met bloed.
Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat zij [slachtoffer] met een mes in zijn bovenbeen heeft gestoken.
Beroep op noodweer
Van noodweer is sprake indien het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Daarvan is onder omstandigheden ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding.
De vraag waarvoor de rechtbank zich gesteld ziet is of verdachte, toen zij [slachtoffer] met een mes in zijn been stak, heeft gehandeld ter noodzakelijke verdediging van haar lijf tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] .
Op grond van het strafdossier en het verhandelde ter zitting acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat verdachte door [slachtoffer] is geslagen met een hamer. De verklaring hierover van verdachte wordt immers ondersteund door het bij verdachte geconstateerde letsel en de verklaring van [slachtoffer] dat het wel kan dat hij een klein hamertje in zijn handen had. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze gedraging van [slachtoffer] weliswaar worden gekwalificeerd als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar is op grond van het verhandelde ter terechtzitting niet aannemelijk geworden dat de situatie zodanig is geweest dat de gedragingen van verdachte -steken met een mes- geboden waren. Niet is aannemelijk geworden dat verdachte proportioneel en subsidiair heeft gehandeld. Hierbij betrekt de rechtbank ook dat verdachte bij de politie heeft verklaard dat zij niet hard is geslagen met een hamer en daarom iets terug deed. Dat zij niet anders had kunnen reageren dan zij heeft gedaan en dat sprake was van een noodzakelijke verdediging, volgt hieruit niet.
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de gekozen gedragingen van de verdachte – als verdedigingsmiddel – in onredelijke verhouding staan tot de ernst van de aanranding.
Het beroep op noodweer wordt dan ook verworpen.
Bewijsmiddelen ten aanzien van feit 3
Verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 1] hebben aangifte gedaan van belediging, gepleegd op 25 juni 2014 te Vleuten.
[verbalisant 1] , hoofdagent, heeft verklaard dat zij [verdachte] meermalen hoorde schreeuwen: ‘kankerhoeren en kankerwouten. Zij voelde zich hierdoor in haar eer en goede naam aangetast. Zij zag ook dat [verdachte] spuugde. Het leek of zij spuugde in de richting van collega [verbalisant 3] . Zij hoorde dat [verdachte] bleef schreeuwen en zei ‘jullie zijn zeugen’.Verbalisant [verbalisant 2] , hoofdagent, hoorde de vrouw schreeuwen ‘kankerwijven, dikke kutzeug, kankerhoeren, laat me los’.
Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat het klopt dat zij deze woorden tegen de verbalisanten heeft gezegd. Verdachte verklaarde dat zij kankerhoer heeft gezegd en dat zij boos was.
Bewijsoverweging
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 25 juni 2014 te Vleuten ambtenaren [verbalisant 3] , [verbalisant 1] en [verbalisant 2] heeft beledigd.
De stelling van de raadsman dat de beledigingen een ongecontroleerde uiting van woede waren en daardoor door de agenten niet als beledigend kunnen zijn ervaren, dan wel niet met opzet door verdachte zijn begaan vindt geen steun in het recht en volgt de rechtbank daarom niet.