ECLI:NL:RBMNE:2018:3711

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 augustus 2018
Publicatiedatum
6 augustus 2018
Zaaknummer
6360391 UC EXPL 17-12922
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake agentuurovereenkomst en klantenvergoeding na faillissement

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, gaat het om een geschil tussen een Belgische besloten vennootschap (eiseres) en een Nederlandse besloten vennootschap (gedaagde sub 1) over een agentuurovereenkomst en de daaruit voortvloeiende vergoedingen. De eiseres, vertegenwoordigd door mr. M. Straus, vordert onder andere een provisievergoeding en een klantenvergoeding na het beëindigen van de agentuurovereenkomst. De gedaagde partijen, vertegenwoordigd door mr. J. Overdijk en mr. P.F. Holtrop, betwisten de vorderingen en stellen dat de eiseres geen recht heeft op de gevorderde bedragen.

De procedure begon met een tussenvonnis op 20 december 2017 en de zaak werd behandeld op 12 april 2018. De eiseres had een agentuurovereenkomst voor bepaalde tijd met gedaagde sub 1, die eindigde op 1 augustus 2017. De eiseres vorderde onder andere een provisievergoeding over de periode na het einde van de overeenkomst, alsook een voorschot op de klantenvergoeding. De kantonrechter oordeelde dat de eiseres recht had op een klantenvergoeding, maar dat deze alleen berekend moest worden op basis van het laatste jaar van de overeenkomst.

De kantonrechter heeft de vorderingen van de eiseres gedeeltelijk toegewezen, waarbij gedaagde sub 1 werd veroordeeld tot betaling van een klantenvergoeding van € 887,23 en € 40,00 aan buitengerechtelijke incassokosten. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. Het vonnis is uitgesproken op 8 augustus 2018 door mr. P. Krepel, kantonrechter.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 6360391 UC EXPL 17-12922 nig/1449
Vonnis van 8 augustus 2018
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.B.A.,
gevestigd in [vestigingsplaats] , België,
verder te noemen [eiseres] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. M. Straus,
tegen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 1] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
verder te noemen [gedaagde sub 1] ,
2.
[gedaagde sub 2] ,
wonend in [woonplaats] ,
verder te noemen [gedaagde sub 2] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. J. Overdijk en mr. P.F. Holtrop.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 20 december 2017;
  • de conclusie van antwoord in reconventie, met producties voor de zitting, van [eiseres] ;
  • de akte met producties van [gedaagde sub 1] .
1.2.
De zaak is behandeld op de zitting van 12 april 2018. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt.
1.3.
In een brief van 7 mei 2018 is uitstel gevraagd voor het maken van opmerkingen over het proces-verbaal. Daarna is niets meer ontvangen.
1.4.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De beoordeling

2.1.
[gedaagde sub 1] produceert handtassen en andere accessoires voor dames. Het bedrijf werd voorheen gedreven door [bedrijfsnaam 1] B.V., dat tot 2014 eigendom was van [gedaagde sub 2] . [bedrijfsnaam 1] is in 2016 failliet gegaan. [gedaagde sub 2] en zijn zus hebben toen (via hun holdings) [gedaagde sub 1] B.V. opgericht. Deze vennootschap heeft inventaris, goodwill en dergelijke van [bedrijfsnaam 1] teruggekocht uit de failliete boedel om het bedrijf op kleinere schaal voort te zetten.
2.2.
[A] is bestuurder en enig aandeelhouder van [eiseres] B.V.B.A. Zij werkte sinds 2006 als agent voor [bedrijfsnaam 1] . Na het faillissement van [bedrijfsnaam 1] heeft zij met ingang van 1 augustus 2016 een nieuwe agentuurovereenkomst voor bepaalde tijd gesloten met [gedaagde sub 1] . Deze overeenkomst liep af per 1 augustus 2017.
2.3.
In conventievordert [eiseres] nu:
  • betaling van de provisievergoeding over de periode vanaf 1 augustus 2017, nader op te maken bij staat, en van een bonus van € 4.438,60 met rente;
  • betaling van een voorschot op de verschuldigde goodwillvergoeding van € 55.472,89, met rente;
  • een bevel tot overlegging van overzichten van de door [eiseres] bemiddelde omzet;
  • veroordeling van [gedaagde sub 2] tot betaling van de hiervoor genoemde bedragen;
  • hoofdelijke veroordeling van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tot de hiervoor genoemde betaling en overlegging, met oplegging van een dwangsom;
  • met een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten.
In reconventievordert [gedaagde sub 1] terugbetaling van € 1.288,88 aan ten onrechte ontvangen voorschotten, met rente en kosten.
2.4.
Het eerste onderdeel van de eis in conventie is de provisievergoeding over de periode vanaf 1 augustus 2017, dus na het einde van de overeenkomst. Op grond van artikel 7:431 lid 2 BW heeft de handelsagent recht op provisie voor de voorbereiding van na het einde van de agentuurovereenkomst tot stand gekomen overeenkomsten, onder bepaalde voorwaarden. [gedaagde sub 1] ontkent dat niet. Op zich kan dit dus worden toegewezen. [eiseres] vordert daarbij echter verwijzing naar de schadestaatprocedure. Die procedure is geregeld in artikel 612 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en volgende, maar die geldt alleen voor wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding. [eiseres] vordert geen schadevergoeding maar nakoming van een verplichting. Hier is een schadestaatprocedure dus niet mogelijk. De kantonrechter zal [gedaagde sub 1] in algemene termen veroordelen tot betaling. Voor zover dat executieproblemen veroorzaakt, zijn die het gevolg van de manier waarop [eiseres] haar vordering geformuleerd heeft.
2.5.
In artikel 8 van de overeenkomst is bepaald dat [gedaagde sub 1] (in beginsel) voor de 15e van iedere maand een overzicht geeft van de omzet over de vorige maand, en dat de provisie vervolgens binnen vijf werkdagen betaald wordt. De rente is daarom verschuldigd vanaf de dag na het verlopen van die termijn.
2.6.
In het eerste onderdeel van de eis wordt bovendien uitbetaling gevorderd van een bonus van € 4.438,60. Die bonus heeft te maken met de klant [naam klant] . [eiseres] had voor deze klant een target van € 200.000, en volgens haar een omzet van € 221.930,65. Het verschil van mening gaat hier over de vraag wat er precies is afgesproken. Volgens [gedaagde sub 1] ging het om € 200.000 exclusief sales, en was de omzet exclusief sales € 181.267,93, zodat [eiseres] geen recht had op de bonus.
2.7.
In de aanbiedingsbrief bij de nieuwe agentuurovereenkomst staat onder meer:
Een ander belangrijk punt voor jou is de bonusprovisie op de jaaromzet van [naam klant] . In 2015 was de omzet € 230.000. Indien jij in 2016 wederom minimaal € 230.000 behaald zal er 2% extra commissie over deze order uitbetaald worden in januari 2017.
Verder is een mail overgelegd van accountant [B] van [gedaagde sub 1] van 3 oktober 2016:
Hierbij bevestig ik dat de bonusprovisie van 2% over de door [gedaagde sub 1] B.V. gefactureerde omzet (excl. sale orders) van [naam klant] zal worden toegekend indien de jaaromzet 2016 minimaal € 200.000 (excl. sale orders) zal zijn.
Voor de jaaromzet 2016 zullen we ook de door [bedrijfsnaam 1] B.V. in 2016 gefactureerde omzet (excl. sale orders) meerekenen.
Het bedrag van € 230.000 was gebaseerd op de jaaromzet 2015 incl. sale orders en derhalve niet correct.
[eiseres] beroept zich verder op een mail van haarzelf van 7 april 2017:
l. Zie email van 3 oktober 2016 doorgestuurd door [voornaam van B] waar er een correctie op vermeld staat dat het geen 230.000 euro is maar 200.000 euro jaaromzet. Op het bijkomende document van het opgemaakte contract, datum 26/07/2016 staat er nergens vermeld (excl. sales)
2.8.
In de dagvaarding heeft [eiseres] haar standpunt maar heel summier toegelicht. Het lijkt er echter op dat het target eerst € 230.000 was inclusief sales, en dat dat is aangepast in € 200.000 exclusief sales. Het klopt dat in het opgemaakte contract de woorden ‘exclusief sales’ niet te vinden zijn, maar toen dat contract werd opgesteld, was het target nog € 230.000. In de mail van 3 oktober 2016 heeft [B] bij de aanpassing van het bedrag expliciet duidelijk gemaakt dat het € 200.000 exclusief sales was. Als [eiseres] het daarmee niet eens was, zou logischerwijs de consequentie zijn dat het oude target gehandhaafd bleef. Ook in dat geval heeft zij het target echter niet gehaald, zodat de bonus hoe dan ook niet betaald hoeft te worden.
2.9.
Het tweede onderdeel van de vordering is de goodwill- of klantenvergoeding. [eiseres] vordert een voorschot van € 55.472,89 met rente. Dat is gebaseerd op artikel 7:442 BW:
1. Ongeacht het recht om schadevergoeding te vorderen, heeft de handelsagent bij het einde van de agentuurovereenkomst recht op een vergoeding, klantenvergoeding, voor zover:
a. hij de principaal nieuwe klanten heeft aangebracht of de overeenkomsten met de bestaande klanten aanmerkelijk heeft uitgebreid en de overeenkomsten met deze klanten de principaal nog aanzienlijke voordelen opleveren (…)
Volgens [gedaagde sub 1] heeft [eiseres] geen recht op een klantenvergoeding omdat ze zelf heeft opgezegd. In artikel 7:442 lid 4 sub b BW staat:
4 De vergoeding is niet verschuldigd, indien de overeenkomst is beëindigd:
(…)
b. door de handelsagent, tenzij deze beëindiging wordt gerechtvaardigd door omstandigheden die de principaal kunnen worden toegerekend, of wordt gerechtvaardigd door leeftijd, invaliditeit of ziekte van de handelsagent, op grond waarvan redelijkerwijs niet meer van hem kan worden gevergd dat hij zijn werkzaamheden voortzet; (…)
2.10.
In dit verband twisten partijen over de vraag wie de overeenkomst heeft opgezegd. Uit de stukken blijkt het volgende. In artikel 2 van de overeenkomst staat:
De overeenkomst wordt aangegaan voor bepaalde tijd voor de duur van 1 (één) jaar. De overeenkomst vangt aan op 1 augustus 2016 en eindigt van rechtswege op 31 juli 2017.
Op 6 april 2017 heeft [C] van [gedaagde sub 1] aan [eiseres] gemaild:
Zoals je vanochtend hebt aangegeven wil je na afloop van je contract (31-7-17) onze samenwerking beëindigen.? Heel spijtig, maar we hebben uiteraard respect voor je besluit.
We willen graag binnenkort een afspraak met je maken om alles netjes af te ronden. (…)
[eiseres] heeft daarop geantwoord:
We kunnen inderdaad een afspraak maken in Hilversum en zeg maar wanneer het voor jullie past?
Ik wil u wel doorgeven
dat ik niet heb beëindigdmaar dat deze eindigt door tijdverloop.
De overeenkomst eindigt automatisch per einde looptijd van het contract.
2.11.
Partijen nemen allebei het standpunt in dat zij hadden willen doorgaan, maar dat de ander niet wilde. Het is onduidelijk wat er precies gebeurd is en wie feitelijk het initiatief genomen heeft om de overeenkomst te beëindigen; in elk geval zijn er geen aanwijzingen dat één van hen heeft aangedrongen op voortzetting. Wat wel duidelijk is, is dat de overeenkomst voor bepaalde tijd gesloten is. Er staat met zoveel woorden dat de overeenkomst na een jaar van rechtswege zou eindigen. In zo’n geval moet een klantenvergoeding betaald worden. Zoals het staat in het Verslag over de toepassing van artikel 17 van de richtlijn van de Raad inzake de coördinatie van de wetgevingen van de lid-staten inzake zelfstandige handelsagenten (86/653/EEG; Brussel, 23.07.1996), blz 2:
De vergoeding is in ieder geval verschuldigd na afloop van een overeenkomst voor bepaalde duur en in beginsel dient een totale of gedeeltelijke vergoeding te worden betaald in geval van faillissement van de principaal.
Deze Europese richtlijn bevat minimumnormen ter bescherming van de agent ten opzichte van de principaal, die betrokken moeten worden bij de uitleg van artikel 7:442 BW. Dat betekent dat ook bij het einde van een overeenkomst voor bepaalde tijd een klantenvergoeding betaald moet worden. De kantonrechter ziet geen reden waarom hiervan zou moeten worden afgeweken. [eiseres] heeft dus recht op een klantenvergoeding.
2.12.
De volgende vraag is, hoe die berekend moet worden. Volgens [gedaagde sub 1] gaat het alleen om het laatste jaar, en niet om de periode dat [eiseres] voor [bedrijfsnaam 1] gewerkt heeft. Dat klopt. Uit het hierboven geciteerde Verslag blijkt dat bij faillissement van de principaal een klantenvergoeding verschuldigd is. Dat dergelijke vorderingen bij een faillissement vaak niet of niet helemaal betaald kunnen worden, is gegeven met het karakter van een faillissement: schuldeisers krijgen vaak niet waarop zij recht hebben, omdat de schuldenaar nu eenmaal niet in staat is om zijn schulden te betalen. De goodwill behoort tot de positieve vermogensbestanddelen, die de curator te gelde mag maken om daarmee de schulden die er zijn zoveel mogelijk te betalen. Dat heeft hij in dit geval ook gedaan. In de brief van 2 juli 2016 van de curator aan [gedaagde sub 2] over de verkoop staat:
De transactie heeft betrekking op de verkoop en levering van de bedrijfsinventaris, goodwill (klantenbestand, volledige orderportefeuille, mogelijkheid overname telefoon- en faxnummers, alle domeinnamen, alle sociale-media accounts e.d.), alle merken conform de door de Rabobank verstrekte specificatie (w.o. [bedrijfsnaam 1] en [gedaagde sub 1] ), voorraad in de bedrijfsruimte, debiteuren, alles conform de door de boedel verstrekte specificaties.
Kennelijk heeft de curator uit de opbrengsten de klantenvergoeding voor [eiseres] niet kunnen betalen. Dat is zuur voor haar, maar dat geeft haar geen rechten tegen haar nieuwe principaal. De klantenvergoeding moet dus betaald worden alleen op basis van het laatste jaar.
2.13.
Dat betekent dus ook dat de berekening van [eiseres] in ieder geval niet klopt. [gedaagde sub 1] heeft een eigen berekening gemaakt met als resultaat een vergoeding van € 2.176,11. [eiseres] heeft die berekening niet weersproken, althans zij heeft niet voldoende concreet aangegeven waarom die (bij de hierboven besproken uitgangspunten) niet juist zou zijn. Daarom zal dit bedrag worden toegewezen.
2.14.
Als derde onderdeel vorderde [eiseres] overlegging van overzichten van de door haar bemiddelde omzet. [gedaagde sub 1] heeft bepaalde gegevens verstrekt, en op de zitting heeft [eiseres] de vordering verminderd:
[gedaagde sub 1] heeft inderdaad omzetoverzichten overgelegd (prod. 10 cva). Zij dient echter aan te tonen of openstaande facturen inmiddels zijn betaald. Verder dient [gedaagde sub 1] nog gegevens te verstrekken met betrekking tot bestellingen van na 1 augustus 2017 die door mij zijn bemiddeld. Voor het overige verminder ik mijn vordering met betrekking tot de overlegging van omzetoverzichten.
[gedaagde sub 1] heeft daartegen geen verweer gevoerd, althans zij heeft niet duidelijk gemaakt wat hiertegen het bezwaar zou zijn. Daarom zal dit onderdeel worden toegewezen.
2.15.
[eiseres] vordert veroordeling ook van [gedaagde sub 2] tot betaling van de provisievergoeding en de klantenvergoeding, als schadevergoeding omdat hij tegenover haar onrechtmatig gehandeld zou hebben. Zij onderbouwt dat als volgt:
Als uiteindelijk bestuurder van de vennootschap [gedaagde sub 1] weet hij en behoort te begrijpen dat de betalingsverplichtingen uit hoofde van de Overeenkomst nagekomen dienen te worden. (…) Daar [gedaagde sub 2] uiteindelijk verantwoordelijk (art. 2:11 BW) is voor dit beleid van [gedaagde sub 1] , en gelet op het feit dat hij dit beleid ook reeds eerder met andere agenten in de praktijk heeft omgezet, is ook daarom dit handelen verwijtbaar als een niet redelijk oordelend en handelend bestuurder. Op basis van artikel 6:162 BW dient [gedaagde sub 2] , via [bedrijfsnaam 2] B.V., eveneens hoofdelijk te worden veroordeeld tot betaling van de aan de agent verschuldigde vergoedingen wegens ernstig verwijtbaar handelen.
In dit geval is het ontoelaatbaar dat [gedaagde sub 2] zich achter zijn B.V. kan verschuilen en zo voorkomt dat [eiseres] niet wordt betaald. (…)
2.16.
Als een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, is het uitgangspunt dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor de schade die daaruit voortvloeit. Onder bijzondere omstandigheden kan ook een bestuurder van die vennootschap daarvoor aansprakelijk zijn, maar alleen als die bestuurder op dat punt persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. De drempel voor aansprakelijkheid van een bestuurder is dus hoger dan in andere situaties. Dat wordt gerechtvaardigd door het feit dat de wederpartij in de eerste plaats met de vennootschap te maken heeft, en ook door het maatschappelijk belang dat bestuurders hun werk kunnen doen zonder zich te veel zorgen hoeven te maken over persoonlijke aansprakelijkheid (Hoge Raad 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2628). Dat [gedaagde sub 2] uiteindelijk verantwoordelijk is voor het beleid van [gedaagde sub 1] , is onvoldoende onderbouwing voor de conclusie dat hem persoonlijk een ernstig verwijt gemaakt kan worden van enige nalatigheid van [gedaagde sub 1] . Daarom moet de vordering tegen hem worden afgewezen. Een hoofdelijke veroordeling is daarom ook niet aan de orde.
2.17.
Ook een dwangsom is niet aan de orde. Aan een veroordeling tot betaling van een geldsom kan geen dwangsom verbonden worden, en de veroordeling tot overlegging van gegevens is niet exact genoeg om daaraan een dwangsom te kunnen verbinden. Overigens ziet de kantonrechter geen reden om aan te nemen dat [gedaagde sub 1] die niet vrijwillig zal nakomen.
2.18.
[eiseres] vordert een niet gespecificeerd bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten. Elders in de dagvaarding begroot zij dat op € 1.374 ‘conform WIK’. Dat is niet volledig toewijsbaar. Het bedrag zou in ieder geval gebaseerd moeten worden op het toewijsbare deel van de vordering. Het minimumbedrag van € 40 is wel toewijsbaar op grond van artikel 6:96 lid 4 BW, omdat het gaat om een handelsovereenkomst die gesloten is na 16 maart 2013. Voor de rest bestaat pas recht op een vergoeding als er ook echt incassohandelingen verricht en kosten gemaakt zijn (HR 13 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1405). Omdat [gedaagde sub 1] geen consument is, hoeft dat geen 14-dagenbrief te zijn, maar enige moeite moet er wel gedaan zijn. Anders komt men aan een recht op vergoeding van de incassokosten niet toe. [eiseres] stelt impliciet dat zij kosten gemaakt heeft, en expliciet dat deze redelijk en in redelijkheid gemaakt zijn, maar zij concretiseert dat op geen enkele manier, en [gedaagde sub 1] betwist het. Daarom is alleen het minimumbedrag toewijsbaar en de rest niet.
2.19.
In reconventie vordert [gedaagde sub 1] primair terugbetaling van € 1.288,88, en subsidiair (voor het geval zij [eiseres] toch een klantenvergoeding zou moeten betalen) een verklaring voor recht dat zij dit bedrag mag verrekenen met die klantenvergoeding. Dat is gebaseerd op de afspraak in artikel 7 van de agentuurovereenkomst dat [eiseres] een provisie zou krijgen van 13% van de factuurbedragen, waarvan 1% (een dertiende dus) een voorschot was op de klantenvergoeding. [eiseres] verzet zich daartegen met name met het argument dat zij over sale orders maar 7% kreeg, zonder voorschot op de klantenvergoeding. Volgens [eiseres] heeft [gedaagde sub 1] daarom verkeerd gerekend, maar zij maakt niet duidelijk hoe dit dan wel berekend had moeten worden. Daarom is dit verweer onvoldoende concreet. Omdat [eiseres] (zoals eerder besproken) wel recht heeft op een klantenvergoeding, zou de subsidiaire vordering toewijsbaar zijn. De verrekening kan echter ook meteen worden doorgevoerd, door toewijzing van een verminderd bedrag: € 2.176,11 – € 1.288,88 = € 887,23.
2.20.
[eiseres] is tegenover [gedaagde sub 1] in het gelijk gesteld, maar alleen voor een klein bedrag. Het zou dus logisch zijn om [gedaagde sub 1] in de kosten te veroordelen, gebaseerd op dat kleinere bedrag. Aan de andere kant is zij tegenover [gedaagde sub 2] en in reconventie geheel in het ongelijk gesteld. [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] staan in nauw verband met elkaar (zij procederen ook met één advocaat). Daarom kan men zeggen dat partijen over en weer gedeeltelijk in het ongelijk gesteld zijn, zodat er reden is om de proceskosten tussen hen te compenseren. Dat betekent dat ieder van partijen de eigen kosten moet dragen.

3.De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde sub 1] om aan [eiseres] te betalen de haar nog toekomende provisievergoeding over de periode vanaf 1 augustus 2017, met de wettelijke rente steeds vanaf vijf werkdagen na de 15e van de maand na de maand waarin de provisie verschuldigd is geworden tot de voldoening;
veroordeelt [gedaagde sub 1] om aan [eiseres] € 887,23 te betalen als klantenvergoeding en € 40,00 aan buitengerechtelijke incassokosten, met de wettelijke handelsrente over € 887,23 vanaf 21 september 2017 tot de voldoening;
gebiedt [gedaagde sub 1] om de gegevens te verstrekken met betrekking tot bestellingen van na 1 augustus 2017 die door [eiseres] zijn bemiddeld;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Krepel, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2018.