ECLI:NL:RBMNE:2018:3652

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 juli 2018
Publicatiedatum
31 juli 2018
Zaaknummer
6729555
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van statutair bestuurder en billijke vergoeding in verband met bedrijfseconomische redenen

In deze zaak verzoekt [verzoeker], een statutair bestuurder, om een billijke vergoeding na zijn ontslag door [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2]. De kantonrechter heeft op 6 juli 2018 uitspraak gedaan. De procedure begon met een verzoekschrift dat op 15 maart 2018 werd ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling op 16 mei 2018 zijn de standpunten van beide partijen besproken. [Verzoeker] was sinds 1 maart 2016 statutair bestuurder van beide vennootschappen en had ook arbeidsovereenkomsten met hen. Het ontslag vond plaats op 20 december 2017, waarbij [verweerder sub 2] aanvoerde dat de slechte financiële situatie van de vennootschappen de reden was voor het ontslag. [Verzoeker] betwistte echter dat er sprake was van een redelijke grond voor ontslag en verzocht om een billijke vergoeding van € 250.000,00. De kantonrechter oordeelde dat de opzegging in strijd was met artikel 7:669 BW, omdat de bedrijfseconomische redenen niet voldoende waren onderbouwd. De kantonrechter kende [verzoeker] een billijke vergoeding toe van € 100.000,00, rekening houdend met de omstandigheden van de zaak, waaronder het verlies van inkomen en de gevolgen van het ontslag voor [verzoeker].

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 6729555 UE VERZ 18-114 EdB/35168
Beschikking van 6 juli 2018
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [verzoeker] ,
verzoeker,
gemachtigde: mr. D. Maats,
tegen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerder sub 1] BV,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [verweerder sub 1] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerder sub 2] BV,
gevestigd te [vestigingsplaats] en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [verweerder sub 2] ,
gezamenlijk te noemen verweerders,
gemachtigde: mr. T. van der Dussen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, ingekomen ter griffie op 15 maart 2018, met producties;
- het verweerschrift met producties;
- de brief van mr. Maats, gedateerd op 5 april 2018, ingekomen ter griffie op 16 mei 2018, met productie 17.
1.2.
Op 16 mei 2018 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Tijdens de zitting hebben mr. Maats en mr. Van der Dussen spreekaantekeningen overgelegd. Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
1.3.
Ten slotte is een datum voor beschikking bepaald.

2.De feiten

2.1.
[verweerder sub 2] is een bedrijf dat zich richt op het uitbesteden van notariële werkzaamheden voor notariskantoren. De houdstermaatschappij [verweerder sub 1] is de moedermaatschappij van zowel [verweerder sub 2] als [bedrijf 1] B.V. (hierna [bedrijf 1] ). De werkzaamheden van [bedrijf 1] zijn gericht op consultancy voor notariskantoren, ook ten aanzien van automatisering.
2.2.
Met ingang van 1 maart 2016 is [verzoeker] als statutair bestuurder benoemd van [verweerder sub 1] , [verweerder sub 2] en [bedrijf 1] . Bij [verweerder sub 2] en [bedrijf 1] was [verzoeker] enig statutair bestuurder; bij [verweerder sub 1] deelde hij deze functie met de heer [A] . [verzoeker] is twee schriftelijke arbeidsovereenkomsten aangegaan: met zowel [verweerder sub 1] als [verweerder sub 2] . In beide gevallen betroffen het arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd, waarbij als ingangsdatum 1 maart 2016 werd afgesproken. De functie betrof die van commercieel directeur voor een salaris van € 9.750,00 bruto per maand op basis van 40 uur per week.
2.3.
Naar aanleiding van de concept jaarstukken over 2016 met betrekking tot [verweerder sub 1] , [verweerder sub 2] en [bedrijf 1] , ontstonden er bij [verzoeker] vragen over het financiële beleid. [verzoeker] heeft daarom op 24 november 2017 opdracht gegeven aan [bedrijf 2] , een externe accountant, om de jaarstukken te controleren. Het onderzoek is op 27 november 2017 gestart.
2.4.
Op 8 december 2017 wordt uit naam van de heren [A] , [B] en [C] (indirect aandeelhouders van [verweerder sub 1] ) een brief naar [verzoeker] gestuurd. In de brief wordt gesproken over de penibele financiële situatie van [verweerder sub 2] en de daarmee verband houdende vervolgscenario’s voor [verweerder sub 2] . [verzoeker] wordt, als statutair bestuurder, uitgenodigd om de scenario’s tijdens een informeel overleg op 12 december 2017 te bespreken.
2.5.
Daarnaast is bij voornoemde brief een drietal oproepingen voor een buitengewone vergadering van aandeelhouders van [verweerder sub 1] , [verweerder sub 2] en [bedrijf 1] gevoegd. Ten aanzien hiervan wordt het volgende toegelicht;
“(..) Wij wijzen erop dat als jij wederom niet aanwezig bent, of indien het informeel overleg van 12 december 2018 niet tot een in onze ogen bevredigende oplossing leidt, wij genoodzaakt zijn om een bijzondere vergadering van aandeelhouders te houden waarin de mogelijke schorsing of het mogelijke ontslag van jou als statutair bestuurder van [verweerder sub 1] , [verweerder sub 2] en [bedrijf 1] is geagendeerd. In dat geval bestaat bij ons immers niet langer het vertrouwen dat jij op de juiste wijze de belangen van de verschillende vennootschappen behartigt en dat actie wordt ondernomen om tot een spoedige oplossing voor deze situatie te komen. In dit verband tref je bijgaand alvast de oproepingsbrieven aan voor de buitengewone vergaderingen van aandeelhouders van [verweerder sub 1] , [verweerder sub 2] en [bedrijf 1] van woensdag 20 december 2017 (..)”.
2.6.
Op 11 december 2017 is door [bedrijf 2] het rapport van bevindingen in concept opgesteld.
2.7.
Op 12 december 2017 heeft het informeel overleg plaatsgevonden.
2.8.
Op 16 december 2017 stuurt [verzoeker] een brief naar de aandeelhouders. Deze brief bevat twee voorstellen om samen door te gaan en besparingen te realiseren voor de exploitatie van [verweerder sub 2] . De voorstellen komen neer op een lager salaris en een goedkopere auto voor [verzoeker] en het aanblijven als commercieel directeur/manager bij [bedrijf 1] , dan wel het in dienst treden bij [bedrijf 1] . De voorstellen van [verzoeker] zijn verworpen.
2.9.
Op 20 december 2017 hebben de BAVA’s plaatsgevonden. Tijdens deze vergaderingen is [verzoeker] met onmiddellijke ingang ontslagen als statutair bestuurder bij [verweerder sub 1] , [verweerder sub 2] en [bedrijf 1] . Daarnaast is de arbeidsovereenkomst met [verweerder sub 2] (en zekerheidshalve met [verweerder sub 1] ) opgezegd tegen 31 januari 2018.
2.10.
In de notulen van de BAVA d.d. 20 december 2017 van [verweerder sub 1] staat ten aanzien van het - dan nog voorgenomen- ontslag het volgende;
“(..) De voorzitter geeft een toelichting bij dit voorgenomen ontslag, Inhoudende dat de toestand van de Vennootschap ingrijpen vereist. De voorzitter verwijst ter nadere toelichting naar de vele e-mails en besprekingen die voorafgaand aan deze vergadering over dit onderwerp tussen de aandeelhouders zijn gewisseld c.q. hebben plaatsgevonden.(..)”
In de notulen van de BAVA van [verweerder sub 2] is het volgende te lezen;
“(..) De voorzitter geeft een toelichting bij deze voorgenomen besluiten, verwijzend naar de voorafgaand aan deze vergadering tussen de aandeelhouders veelbesproken situatie binnen de vennootschap, allen bekend. (..)”
In de notulen van de BAVA van [bedrijf 1] staat een soortgelijke toelichting;
“(..) De voorzitter geeft een toelichting bij deze voorgenomen besluiten, door te verwijzen naar de vele e-mails en besprekingen die voorafgaand aan deze vergadering over dit onderwerp tussen de aandeelhouders zijn gewisseld c.q. hebben plaatsgevonden.(..)”
2.11.
Op 22 december 2017 heeft [A] een e-mail naar [verzoeker] en de andere aandeelhouders gestuurd. [A] doet in deze e-mail namens de aandeelhouders gezamenlijk een voorstel aan [verzoeker] . Aan [verzoeker] wordt de keuze voorgelegd uit een dienstverband bij [bedrijf 1] , [verweerder sub 2] , een eigen B.V. of een nieuw op te starten B.V. De financiële vergoeding die hier tegenover staat is € 7.362,00 (inclusief auto). [verzoeker] heeft van dit voorstel geen gebruik gemaakt.

3.Het geschil

3.1.
[verzoeker] verzoekt om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, ten laste van verweerders, hoofdelijk, dan wel gezamenlijk, dan wel ten laste van één van verweerders:
I. een billijke vergoeding toe te kennen op grond van art. 7:682 lid 3 sub a, dan wel sub b BW van € 250.000,00 bruto, dan wel een door de rechter in goede justitie te bepalen billijke vergoeding;
II. verweerders te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[verzoeker] legt aan zijn verzoek het volgende ten grondslag. Aan [verzoeker] komt een billijke vergoeding toe nu de opzegging in strijd is met artikel 7:669 BW en/of de opzegging het gevolg is van ernstig handelen of nalaten van de vennootschappen. De opzegging is in strijd met artikel 7:669 BW, omdat er geen redelijke grond was toen verweerders de arbeidsovereenkomst met hem opzegden. Dat er sprake zou zijn van opzegging op grond van artikel 7:669 lid 1 jo. lid 3 sub a, bedrijfseconomische redenen, is door verweerders niet onderbouwd. Verweerders hebben enkel aangevoerd dat zij in een slechte financiële situatie verkeerden. De noodzaak van het laten vervallen van de arbeidsplaats van [verzoeker] is niet aangetoond. Daarnaast hebben verweerders op grond van 7:669 BW ook een herplaatsingsplicht.
[verzoeker] was enig statutair bestuurder, maar het financiële management viel volledig buiten zijn beheer. [verzoeker] heeft de indruk dat zijn kritische vragen over de jaarstukken en het rapport van [bedrijf 2] uiteindelijk zijn ontslag tot gevolg hebben gehad.
3.3.
[verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] hebben verweer gevoerd. [verweerder sub 1] is van mening dat [verzoeker] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard jegens haar, nu er geen arbeidsovereenkomst (meer) tussen hen bestaat. Verder hebben verweerders aangevoerd dat de reden van het ontslag van [verzoeker] is gelegen in de slechte financiële positie van [verweerder sub 2] en [bedrijf 1] . Zij hebben daarnaast betwist dat zij verwijtbaar hebben gehandeld of nagelaten. [verzoeker] had als statutair bestuurder volledige zeggenschap over en inzicht in de financiën. Verweerders zijn van mening dat het dienstverband rechtsgeldig is opgezegd en er daarom geen recht op een billijke vergoeding bestaat. Een toewijzende beschikking zal [verweerder sub 2] , [bedrijf 1] en [verweerder sub 1] waarschijnlijk tot een faillissement drijven.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

De vorderingen ten aanzien van [verweerder sub 1]

4.1.
De kantonrechter zal zich eerst over de vraag buigen of tussen [verzoeker] en [verweerder sub 1] (nog) een arbeidsovereenkomst bestaat. Dit is door [verzoeker] gesteld en aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd, terwijl verweerders dit betwisten. Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting komt de kantonrechter tot de conclusie dat er geen feitelijke arbeidsovereenkomst (meer) bestond tussen [verzoeker] en [verweerder sub 1] . Verweerders hebben gemotiveerd gesteld dat nimmer feitelijk uitvoering is gegeven aan de weliswaar op schrift gestelde arbeidsovereenkomst met de holding [verweerder sub 1] . Die overeenkomst dateert van
1 maart 2016, maar partijen hebben kort daarna besloten om [verzoeker] in dienst te laten zijn van [verweerder sub 2] , omdat [verweerder sub 1] slechts een holding is, waarin geen werkzaamheden door werknemers plaatsvinden. De arbeidsovereenkomst met [verweerder sub 1] is toen abusievelijk niet terzijde gesteld. Daarnaast beschikte [verweerder sub 2] reeds over een loonadministratie en pensioenregeling. Dit ontbrak bij [verweerder sub 1] . De contracten met [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] komen overeen en deze hebben dezelfde ingangsdatum van het dienstverband. Ook werd er maandelijks slechts eenmaal het bedrag van € 9.750,00 aan salaris aan [verzoeker] betaald. Verweerders hebben ook opgemerkt dat [verzoeker] zich voor het eerst op een arbeidsovereenkomst met [verweerder sub 1] heeft beroepen toen zijn ontslag stond geagendeerd. Gelet op deze gemotiveerde betwisting van verweerders, heeft [verzoeker] zijn stelling dat er immer een arbeidsovereenkomst met [verweerder sub 1] bestond onvoldoende onderbouwd. Nu niet is vast komen te staan dat er ten tijde van het ontslag van [verzoeker] een arbeidsovereenkomst tussen hem en [verweerder sub 1] bestond, wordt de vordering van [verzoeker] jegens [verweerder sub 1] afgewezen.
4.2.
[verzoeker] zal als de in het ongelijk gestelde partij op dit punt worden veroordeeld in de kosten van de procedure ten aanzien van [verweerder sub 1] . Gelet op de aard en omvang van het gevoerde verweer worden de gemaakte proceskosten van [verweerder sub 1] begroot op € 400,00 aan salaris gemachtigde (1 punt x tarief € 400,00). De gevorderde nakosten en de wettelijke rente zullen worden toegewezen als in het dictum vermeld.
De vorderingen ten aanzien van [verweerder sub 2]
4.3.
[verzoeker] verzoekt om een billijke vergoeding als bedoeld in artikel 7:682 lid 3 BW, op grond van sub a dan wel sub b.
4.4.
Krachtens artikel 7:682 lid 3 BW kan de rechter aan een statutair bestuurder van een rechtspersoon, van wie herstel van de arbeidsovereenkomst op grond van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek niet mogelijk is (artikel 7:671 lid 1 sub e BW), op diens verzoek een billijke vergoeding toekennen, indien de opzegging:
in strijd is met artikel 7:669 BW, of
het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever.
4.5.
Een arbeidsrechtelijk ontslag van een statutair bestuurder moet worden bezien tegen de achtergrond van het vennootschappelijk ontslag. Het rechtsgeldige ontslag van een statutair bestuurder van een vennootschap uit zijn vennootschapsrechtelijke positie brengt daarom als regel tevens opzegging van zijn arbeidsovereenkomst mee (HR 15 april 2015, ECLI:NL:HR:2005:AS2030 en AS2713, de zogenoemde "15 april-arresten"). Door het vennootschappelijke ontslag is de arbeidsovereenkomst in feite een lege huls geworden. Het arbeidsrechtelijke ontslag als zodanig kan niet worden aangevochten en hersteld (artikel 7:671 lid 1 sub e jo. artikel 2:244 lid 3 BW), vanuit de gedachte dat het bevoegde orgaan, in dit geval de AVA, te allen tijde de statutair bestuurder kan ontslaan en het niet aan de overheid is hierin te treden. Uit artikel 7:682 lid 3 BW kan niettemin worden afgeleid dat de statutair bestuurder nog wel enige arbeidsrechtelijke bescherming geniet, in de zin dat de eis van een redelijke ontslaggrond ook geldt voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met een bestuurder.
4.6.
Een statutair bestuurder is niet zonder meer vergelijkbaar met een andere werknemer. De werkgever heeft een grote beleidsvrijheid bij het inrichten van zijn onderneming. Een statutair bestuurder heeft hierdoor in het algemeen een hoger ‘afbreukrisico’ en is daarom, mede gezien de hiervoor geschetste bijzondere verhouding tussen de vennootschap en haar bestuurder, blootgesteld aan een hoger risico om ontslagen te worden. Ook wanneer hem feitelijk geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Doorgaans wordt hiermee rekening gehouden bij de vaststelling van de arbeidsvoorwaarden, die vaak relatief gunstig zijn.
4.7.
Verweerders hebben aan het ontslag ten grondslag gelegd dat de slechte financiële situatie van zowel [verweerder sub 2] als [bedrijf 1] daartoe noopte. De kantonrechter begrijpt dat verweerders zich beroepen op de ontslaggrond "bedrijfseconomische reden" als bedoeld in artikel 7:669 lid 1 jo. lid 3 sub a BW. Het is aan de werkgever, aan [verweerder sub 2] , om aan te tonen dat is voldaan aan de eisen die de wet hieraan stelt:
“(..) Artikel 669
De werkgever kan de arbeidsovereenkomst opzeggen indien daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn, al dan niet met behulp van scholing, in een andere passende functie niet mogelijk is of niet in de rede ligt. Herplaatsing ligt in ieder geval niet in de rede indien sprake is van verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer als bedoeld in lid 3, onderdeel e.
(..)
Onder een redelijke grond als bedoeld in lid 1 wordt verstaan:
a. het vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van de beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming of het, over een toekomstige periode van ten minste 26 weken bezien, noodzakelijkerwijs vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van maatregelen voor een doelmatige bedrijfsvoering.(..)”
4.8.
Verweerders hebben in dit verband aangevoerd dat de slechte financiële situatie van [verweerder sub 2] en [bedrijf 1] herhaaldelijk met [verzoeker] is besproken. In het verslag van de bespreking van 18 december 2017 wordt zelfs expliciet aangegeven dat het voorgenomen ontslag in de geplande bijzondere aandeelhoudersvergadering van 20 december 2017 gebaseerd is op bedrijfseconomische gronden. De vennootschappen beschikten niet meer over de middelen om het substantiële bruto maandsalaris van [verzoeker] te voldoen. De slechte financiële situatie is ontstaan doordat de inkomsten daalden en de kosten hoog bleven. [verzoeker] heeft onvoldoende gedaan om dit te veranderen, aldus verweerders. Voor zover de door [verzoeker] gestelde maatregelen inderdaad zijn geëffectueerd, hebben deze onvoldoende effect gehad. Ten tijde van het ontslag van [verzoeker] stond er nog maar € 5.000,00 op de rekening van [verweerder sub 2] .
Het ontslag van [verzoeker] was een van de belangrijkste stappen om te nemen om [verweerder sub 2] en [bedrijf 1] voor een faillissement te behoeden. Binnen [verweerder sub 2] waren er ook geen herplaatsingsmogelijkheden in een passende functie. Er is maar één directeursfunctie met bijbehorend salaris.
4.9.
[verzoeker] brengt daar tegenin dat er niet aan de (wettelijke) eisen is voldaan. Wanneer een beroep wordt gedaan op een ‘slechte financiële situatie’ zijn volgens paragraaf 1.3.1 van de Uitvoeringsregels ontslag om bedrijfseconomische redenen, zoals het UWV die hanteert, verscheidene stukken en gegevens vereist. Verweerders hebben niet al de benodigde documenten aangeleverd, noch een toelichting gegeven op de stukken die wel overgelegd zijn. Er is door verweerders gesproken over een ‘forse reorganisatie’, maar zij hebben geen informatie verstrekt over de volledige omvang van dit reorganisatieplan. [verzoeker] stelt verder dat door verweerders niet is aangetoond dat het noodzakelijk was om zijn arbeidsplaats te laten vervallen. Er is zelfs op 22 december 2017 een aanbod gedaan om hem opnieuw in dienst te nemen tegen de kosten die [verweerder sub 2] ook (netto) moest dragen toen [verzoeker] nog bij [verweerder sub 2] in dienst was. [verzoeker] zou als commercieel manager dezelfde commerciële werkzaamheden gaan verrichten als de werkzaamheden die hij verrichtte als commercieel directeur.
4.10.
De kantonrechter overweegt als volgt. Gebleken is dat er ten tijde van het ontslag van [verzoeker] sprake was van een ‘slechte financiële situatie’ bij [verweerder sub 2] . Dit blijkt uit de overgelegde stukken en wordt ook door [verzoeker] (ter zitting) erkend. Echter, een slechte financiële situatie van een onderneming vormt op zichzelf nog geen redelijke grond voor ontslag. Artikel 7:669 lid 5 BW schrijft voor dat er bij regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid nadere regels gesteld worden met betrekking tot onder meer een ‘redelijke grond voor opzegging’ zoals bedoeld in lid 1 van artikel 7:669 BW. Een nadere invulling van bedrijfseconomische redenen wordt gegeven in het Ontslagbesluit en de daarop gebaseerde Uitvoeringsregels van het UWV. Hieruit blijkt onder meer dat, om te kunnen beoordelen of de werkgever terecht bedrijfseconomische reden voor het ontslag heeft aangevoerd, de werkgever een aantal financiële kerngegevens dient aan te leveren van de laatste drie boekjaren en van het lopend boekjaar. Dit betreft: bedrijfsopbrengst, bruto marge, kostentotaal, bedrijfsresultaat, netto resultaat, eigen vermogen en balanstotaal. Verder is inzicht in de resultaten- en liquiditeitsontwikkeling voor de komende 26 weken nodig bij ongewijzigd en gewijzigd beleid. Hiermee wordt inzicht gegeven in de liquiditeit en kunnen de effecten van de maatregelen op het resultaat en de liquiditeit aannemelijk worden gemaakt.
4.11.
Binnen [verweerder sub 2] is herhaaldelijk gesproken over de ‘slechte financiële situatie’, ook met [verzoeker] . Daarnaast heeft [verweerder sub 2] aangevoerd dat het voorgenomen ontslag gebaseerd is op bedrijfseconomische gronden en dat dit ook kenbaar is gemaakt. [verweerder sub 2] heeft echter niet inzichtelijk gemaakt dat het ontslag van [verzoeker] noodzakelijk was voor een doelmatige bedrijfsvoering, zoals vereist door artikel 7:669 lid 3 sub a. Er is gesproken over een forse reorganisatie, maar hoe hier precies invulling aan wordt gegeven is niet nader toegelicht. Daarnaast wordt in de notulen van de BAVA op 20 december 2017 van [verweerder sub 2] slechts als nadere toelichting op het ontslag verwezen naar ‘de tussen de aandeelhouders veelbesproken situatie binnen de vennootschap, allen bekend’. Er is enkel een deel van stukken overgelegd die nodig zijn om te beoordelen of de bedrijfseconomische situatie voldoende grond vormt voor ontslag. Daarnaast moet het noodzakelijkerwijs vervallen van de arbeidsplaats bezien worden over een toekomstige periode van 26 weken. Een toelichting hierop aan de zijde van [verweerder sub 2] ontbreekt. Hierdoor was ten tijde van het ontslag ook niet inzichtelijk gemaakt welk effect het ontslag van [verzoeker] (naar verwachting) op de liquiditeit van [verweerder sub 2] zou hebben. Ook strookt het aanbod dat na het ontslag aan [verzoeker] is gedaan, niet met het noodzakelijkerwijs vervallen van zijn arbeidsplaats binnen [verweerder sub 2] . Immers kon [verzoeker] op basis van het aanbod van 22 december 2017 opnieuw commerciële werkzaamheden verrichten, ook binnen [verweerder sub 2] . Het salaris dat hier tegenover stond was weliswaar lager, maar nog steeds aanzienlijk. [verweerder sub 2] heeft haar stelling dat het ontslag van [verzoeker] op grond van bedrijfseconomische redenen noodzakelijk was derhalve onvoldoende onderbouwd.
4.12.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst is gedaan in strijd met artikel 7:669 lid 1 jo. lid 3 sub a BW. Een andere grond voor het ontslag van [verzoeker] is door [verweerder sub 2] niet aangevoerd. [verweerder sub 2] heeft ernstig verwijtbaar gehandeld, nu deze ernstige verwijtbaarheid reeds besloten ligt in de schending van de opzeggingsregels (zie het New Hairstyle-arrest van 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187 en de conclusie van de A-G onder 3.15). Het verzoek van [verzoeker] tot toekenning van een billijke vergoeding is daarmee toewijsbaar.
4.13.
Nu reeds vaststaat dat er geen redelijke grond bestond voor het ontslag van [verzoeker] en daarom in strijd met artikel 7:669 BW is gehandeld, behoeft de ‘herplaatsingsplicht’ van de werkgever geen behandeling meer. Hetzelfde geldt ten aanzien van de door [verzoeker] aangevoerde en door [verweerder sub 2] betwiste stellingen ten aanzien van het ‘ernstig verwijtbaar handelen’ van [verweerder sub 2] .
4.14.
Bij het vaststellen van de billijke vergoeding gaat het erom dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen (of nalaten) van de werkgever. Tevens mag rekening gehouden worden met de gevolgen van het ontslag voor [verzoeker] , dat wil zeggen het verlies van de arbeidsovereenkomst. Voor het vaststellen van de hoogte van de billijke vergoeding wordt rekening gehouden met alle omstandigheden van het geval (zie het New Hairstyle-arrest).
4.15.
Voor het vaststellen van de hoogte van de billijke vergoeding houdt de kantonrechter rekening met de volgende (bijzondere) omstandigheden:
  • [verzoeker] is een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aangegaan, maar is door [verweerder sub 2] al na 22 maanden, zonder redelijke grond, ontslagen. [verzoeker] heeft daarom geen recht op een transitievergoeding.
  • [verzoeker] is gedurende 2,5 maand werkloos geweest. Hij heeft deze periode een
WW-uitkering ontvangen. [verzoeker] had hierdoor € 17.904,91 bruto minder aan inkomsten, dan wanneer hij bij [verweerder sub 2] in dienst was gebleven. Ook had hij deze periode geen leaseauto en bouwde hij geen pensioen op.
  • [verzoeker] verdient in zijn huidige functie bij [bedrijf 3] € 46.008,00 bruto minder op jaarbasis. Daarbij heeft hij minder goede arbeidsvoorwaarden, zoals zijn pensioenregeling. Onzeker is in hoeverre zijn salaris in de toekomst nog zal stijgen.
  • Niet is gebleken van reputatieschade aan de zijde van [verzoeker] . Hij is immers in
april 2018 gestart als managing director bij [bedrijf 3] en heeft een contract voor onbepaalde tijd gekregen.
- Door [verweerder sub 2] is aan [verzoeker] na het ontslag een aanbod gedaan voor een commerciële functie binnen [verweerder sub 2] of een ander bedrijf. [verzoeker] heeft van dit aanbod geen gebruik gemaakt.
4.16.
[verzoeker] heeft verzocht om een billijke vergoeding van € 250.000,00. Gelet op bovengenoemde omstandigheden acht de kantonrechter het gevorderde bedrag, net als verweerders, te hoog. De omstandigheid dat [verzoeker] een nieuwe dienstbetrekking voor onbepaalde tijd heeft, acht de kantonrechter van groot belang. Niettemin heeft [verzoeker] door het verwijtbaar handelen van [verweerder sub 2] schade geleden, zoals hierboven omschreven, en zal de achteruitgang in zijn salaris en (secundaire) arbeidsvoorwaarden zoals zijn pensioen naar verwachting doorwerken in de toekomst. Eveneens rekening houdend met vergelijkbare zaken, stelt de kantonrechter de billijke vergoeding daarom vast op een bedrag van € 100.000,00.
4.17.
Aan de niet, althans onvoldoende, onderbouwde stelling van [verweerder sub 2] dat een veroordeling tot betaling van een billijke vergoeding mogelijk kan leiden tot een faillissement wordt in dit verband geen gewicht toegekend.
4.18.
[verweerder sub 2] zal als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld worden in de proceskosten De kosten aan de zijde van [verzoeker] worden begroot op:
- griffierecht € 476,00
- salaris gemachtigde €
800,00(1 punt x tarief € 800,00)
Totaal € 1.276,00

5.De beslissing

De kantonrechter:
Ten aanzien van [verweerder sub 1]
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [verzoeker] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [verweerder sub 1] , tot de uitspraak van deze beschikking begroot op € 400,00 aan salaris gemachtigde, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van deze beschikking, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na de datum van deze beschikking tot de dag van volledige betaling;
5.3.
veroordeelt [verzoeker] , onder de voorwaarde dat hij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [verweerder sub 1] volledig aan deze beschikking voldoet, in de na deze beschikking ontstane kosten, begroot op:
- € 100,00 aan salaris gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving,
- te vermeerderen, indien betekening van deze beschikking heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van deze beschikking, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening;
Ten aanzien van [verweerder sub 2]
5.4.
veroordeelt [verweerder sub 2] om aan [verzoeker] tegen bewijs van kwijting te betalen € 100.000,00;
5.5.
veroordeelt [verweerder sub 2] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [verzoeker] , tot de uitspraak van deze beschikking begroot op € 1.276,00 waarin begrepen € 800,00 aan salaris gemachtigde;
5.6.
verklaart de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Deze beschikking is gewezen door mr. A.J. Reitsma, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2018.