ECLI:NL:RBMNE:2018:3630

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 juli 2018
Publicatiedatum
30 juli 2018
Zaaknummer
6950171 / LV EXPL 18-25 van
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vorderingen in kort geding betreffende ontruiming van bedrijfsruimte voor autoschadeherstelbedrijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 30 juli 2018 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiseres] en [gedaagden c.s.]. [Eiseres], de eigenaresse van een bedrijfsruimte, vorderde de ontruiming van deze ruimte die door [gedaagden c.s.] wordt gebruikt voor hun autoschadeherstelbedrijf. De huurovereenkomst was door [eiseres] opgezegd per 1 maart 2018, omdat zij de ruimte dringend nodig had voor eigen gebruik. [Gedaagden c.s.] betwistte de rechtsgeldigheid van de opzegging en stelde dat de huurovereenkomst onder het regime van artikel 7:290 BW valt, wat betekent dat een kort geding niet de juiste procedure is voor de gevorderde ontruiming.

De kantonrechter oordeelde dat [eiseres] onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat zij een spoedeisend belang had bij haar vordering. De rechter concludeerde dat de huurovereenkomst onder het regime van artikel 7:290 BW valt, en dat [eiseres] in een bodemprocedure moet vorderen om de beëindiging van de huurovereenkomst te laten vaststellen. De vordering in kort geding werd afgewezen, omdat deze procedure niet geschikt is voor declaratoire uitspraken. [Eiseres] werd veroordeeld in de proceskosten van [gedaagden c.s.].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Lelystad
Vonnis in kort geding van 30 juli 2018
in de zaak met zaaknummer / rolnummer 6950171 / LV EXPL 18-25 van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres, hierna ook te noemen: [eiseres] ,
gemachtigde mr. D. Talsma,
tegen

1.de vennootschap onder firma[gedaagde sub 1] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,2. [gedaagde sub 2] ,wonende te [woonplaats] ,3. [gedaagde sub 3] ,wonende te [woonplaats] ,gedaagden, hierna tezamen te noemen: [gedaagden c.s.] ,gemachtigde mr. G. Hendriks.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het exploot van 7 juni 2018
  • de producties 1 t/m 12 zijdens [eiseres]
  • de conclusie van antwoord
  • de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling van 16 juli 2018
  • de pleitnota van [eiseres] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagden c.s.] exploiteert een autoschadeherstelbedrijf in het pand aan de [adres] te [vestigingsplaats] (hierna: de gehuurde bedrijfsruimte).
2.2.
[eiseres] is de eigenaresse van de gehuurde bedrijfsruimte. Deze ruimte was reeds bij aankoop door [eiseres] aan [gedaagden c.s.] verhuurd. De betreffende, schriftelijke huurovereenkomst is op 1 maart 2003 door [gedaagden c.s.] met Miedema Exploitatie BV als verhuurder gesloten.
2.3.
De huurovereenkomst heeft als opschrift:
“Huurovereenkomst Kantoorruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW.”In artikel 1.2 is bepaald dat de gehuurde bedrijfsruimte uitsluitend mag worden gebruikt als autoschadeherstelbedrijf. In artikel 2.1 is bepaald dat van de huurovereenkomst deel uitmaken ‘
ALGEMENE BEPALINGEN HUUROVEREENKOMST KANTOORRUIMTE’ en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW’.
2.4.
[eiseres] woont met haar echtgenoot, de heer [A] (hierna te noemen: [A] ), op een woonark, gelegen achter de door [gedaagden c.s.] de gehuurde bedrijfsruimte. [A] is eigenaar van het bedrijf [bedrijf] en hij verricht zijn bedrijfsmatige activiteiten vanuit een bedrijfsruimte en buitenterrein naast de door [gedaagden c.s.] gehuurde bedrijfsruimte.
2.5.
[eiseres] heeft op 14 februari 2017 de huurovereenkomst met [gedaagden c.s.] opgezegd per 1 maart 2018 en verzocht aan [gedaagden c.s.] de gehuurde bedrijfsruimte te ontruimen vanwege dringend eigen gebruik daarvan. [gedaagden c.s.] weigert tot ontruiming van de gehuurde bedrijfsruimte over te gaan.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – samengevat – de ontruiming van de gehuurde bedrijfsruimte, met veroordeling van [gedaagden c.s.] in de proceskosten.
3.2.
Aan haar vordering legt [eiseres] ten grondslag dat zij op 14 februari 2017 de huurovereenkomst met [gedaagden c.s.] rechtsgeldig heeft opgezegd per 1 maart 2018. Er is volgens haar sprake van huur van ‘overige bedrijfsruimte’ in de zin van artikel 7:230a BW. [A] heeft de gehuurde bedrijfsruimte dringend nodig voor eigen gebruik, gelet op de uitbreiding van zijn bedrijfsactiviteiten. [A] is thans genoodzaakt de vrachtwagen, de materialen bestemd voor onderhoud van de vrachtwagens en de kisten bestemd voor de vis op het buitenterrein te stallen, aldus [eiseres] .
3.3.
[gedaagden c.s.] voert verweer en stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een rechtsgeldige opzegging van de huurovereenkomst. De huurovereenkomst valt volgens haar onder het regime van artikel 7:290 e.v. BW, nu de gehuurde bedrijfsruimte voldoet aan de definitie van bedrijfsruimte, zoals genoemd in artikel 7:290 lid 2 onder a. BW. De te repareren auto’s worden in een voor publiek toegankelijke ruimte in ontvangst genomen. Tevens worden er producten aan klanten verkocht. Daarnaast is een autoschadeherstelbedrijf een ambachtsbedrijf in de zin van artikel 7:290 lid 2 BW. Verder betwist [gedaagden c.s.] dat [A] de gehuurde bedrijfsruimte dringend nodig heeft voor eigen gebruik. Voorts voert [gedaagden c.s.] aan dat een kort geding zich niet leent voor toewijzing van vorderingen met een declaratoir karakter. Tot slot ontbreekt volgens [gedaagden c.s.] het spoedeisend belang, gelet op de omstandigheid dat [eiseres] zo lang heeft gewacht. De door [eiseres] naar voren gebrachte noodzaak is op geen enkele manier spoedeisend, aldus [gedaagden c.s.]
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [eiseres] voldoende aannemelijk gemaakt dat zij een spoedeisend belang heeft bij haar vordering, nu [eiseres] er vanuit gaat dat de huurovereenkomst onder het regime van artikel 7:230a BW valt, voorts ingevolge die opzegging (daargelaten de rechtsgeldigheid daarvan) de huurovereenkomst al geëindigd zou moeten zijn en zij tenslotte wenst dat haar echtgenoot het pand kan gaan gebruiken.
4.2.
Voor wat betreft de opzegging van de huurovereenkomst verschillen partijen van mening over de vraag welk wettelijk regime op de huurovereenkomst van toepassing is. [eiseres] stelt dat er, gelet op de tekst van de huurovereenkomst, in het bijzonder gelet op het opschrift daarvan en het bepaalde in artikel 2.1, sprake is van een bedrijfsruimte zoals bedoeld in artikel 7:230a BW en dat de huurovereenkomst rechtsgeldig door middel van de brief van 14 februari 2017 is opgezegd. Door [gedaagden c.s.] wordt dit betwist. Zij voert aan dat het gehuurde onder het regime van artikel 7:290 e.v. BW valt en dat op grond van artikel 7:295 lid 2 BW voor de beëindiging van de huurovereenkomst vereist is dat [eiseres] een vordering instelt bij de kantonrechter.
4.3.
Het uitgangspunt bij de beantwoording van de vraag wat partijen zijn overeengekomen is een kwestie van uitleg van de overeenkomst. Bij die uitleg komt het aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij is niet slechts van belang hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, maar ook wijze waarop zij, gelet op hun verklaringen en gedragingen, daaraan uitvoering hebben gegeven. Daarbij zijn telkens van beslissende betekenis alle concrete omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Beslissend is daarmee in elk geval niet het opschrift boven de huurovereenkomst. Evenmin is beslissend het bepaalde in artikel 2.1 van de huurovereenkomst.
4.4.
Vaststaat dat de gehuurde bedrijfsruimte vanaf de aanvang van de huurovereenkomst in gebruik is als autoschadeherstelbedrijf. Volgens vast jurisprudentie betreft een autoschadeherstelbedrijf een ambachtsbedrijf zoals bedoeld in artikel 7:290 lid 2 onder a. BW. Voorts is voorshands voldoende aannemelijk geworden dat in de gehuurde bedrijfsruimte een voor het publiek toegankelijk lokaal voor rechtstreekse levering van roerende zaken en dienstverlening aanwezig is. Dit kan voorshands gevoeglijk worden opgemaakt uit de door partijen over en weer overgelegde foto’s. Door [eiseres] is verder ook niet weersproken de stelling van [gedaagden c.s.] dat particuliere klanten uit de omgeving van de gehuurde bedrijfsruimte met hun beschadigde auto bij het bedrijf komen om deze daar te laten repareren. Naar voorshands wordt aangenomen zullen die klanten voor de uit te voeren reparaties moeten betalen. [eiseres] heeft dan wel gesteld dat er geen pinapparaat in de gehuurde bedrijfsruimte aanwezig is, maar [gedaagden c.s.] heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling aangevoerd, hetgeen onweersproken is gebleven, dat op rekening en in contanten wordt betaald. Dat de klanten van [gedaagden c.s.] niet via de voorkant van de gehuurde bedrijfsruimte naar binnen komen, maar, naar ter terechtzitting aan de hand van foto’s is verduidelijkt, via een zijdeur, maakt nog niet dat niet geoordeeld kan worden dat er een voor het publiek toegankelijk lokaal aanwezig is, zoals bedoeld in artikel 7:290 lid 2 onder a. BW; evenmin de door [eiseres] nog aangevoerde feiten dat er geen deurbel hangt en dat er geen bordjes met openingstijden hangen.
Gelet op het vorenstaande, wordt er voorshands vanuit gegaan dat partijen, niettegenstaande het opschrift boven aan de huurovereenkomst en het bepaald in artikel 2.1 van de huurovereenkomst, de bedoeling hebben gehad de gehuurde bedrijfsruimte aan te merken als bedrijfsruimte, zoals bedoeld in artikel 7:290 lid 2 onder a. BW. Derhalve is op de huurovereenkomst het wettelijke regime van artikel 7:290 BW en verder van toepassing. Dat betekent dat het de geëigende weg is voor [eiseres] om op grond van artikel 7:295 lid 2 BW in een bodemprocedure te vorderen dat een tijdstip wordt vastgesteld waarop de huurovereenkomst eindigt. De bodemrechter zal bij een eventuele toewijzing van de vordering het tijdstip van de ontruiming vast stellen, waarna de huurovereenkomst pas eindigt als de beslissing van de bodemrechter onherroepelijk is geworden. Toewijzing van de onderhavige vordering van [eiseres] in dit kort geding zou feitelijk dan ook neerkomen op een declatoire, de rechtsverhouding tussen partijen definitief vaststellende uitspraak. Dat verdraagt zich niet met de aard van de kort gedingprocedure, die bedoeld is voor het treffen van voorlopige, ordende maatregelen. De vordering is dan ook niet toewijsbaar.
4.5.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden c.s.] worden begroot op € 600,00 voor salaris gemachtigde.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden c.s.] tot vandaag vastgesteld op € 600,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.C.M. Manders en in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2018.