ECLI:NL:RBMNE:2018:3580

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 juli 2018
Publicatiedatum
26 juli 2018
Zaaknummer
C/16/463470 / FT RK 18/978
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot faillietverklaring wegens onvoldoende bewijs van opeisbaarheid vordering

Op 26 juli 2018 heeft de Rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, uitspraak gedaan in een verzoek tot faillietverklaring van de besloten vennootschap [verzoekster] B.V. tegen de besloten vennootschap [verweerster] B.V. Het verzoekschrift is behandeld tijdens een zitting achter gesloten deuren op 24 juli 2018. Verzoekster vorderde een bedrag van € 133.709,97 van verweerster, gebaseerd op een vonnis van 15 november 2017, en stelde dat verweerster de betalingsregelingen niet was nagekomen. Verweerster betwistte echter in een toestand van te hebben opgehouden met betalen te verkeren en voerde aan dat zij in hoger beroep was gegaan tegen het vonnis van 15 november 2017. De rechtbank oordeelde dat verzoekster niet summierlijk had aangetoond dat verweerster in een toestand van betalingsonmacht verkeerde. Bovendien had verzoekster essentiële informatie over de opeisbaarheid van haar vordering niet vermeld, wat de rechtbank zwaar aanrekende. De rechtbank wees het verzoek tot faillietverklaring af en veroordeelde verzoekster in de kosten van de procedure, begroot op € 461,00.

De rechtbank concludeerde dat verzoekster niet voldoende had ondernomen om de behandeling ter zitting te voorkomen en dat verweerster recent nog betalingen had verricht. De beslissing om het faillissement af te wijzen was gebaseerd op het feit dat de bewijsvoering van verzoekster niet voldeed aan de vereisten en dat verweerster niet in betalingsonmacht verkeerde. De beschikking is gegeven door mr. C.P. Lunter en in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2018.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Locatie Lelystad
rekestnummer: C/16/463470 / FT RK 18/978
Beschikking op grond van artikel 1 Fw (verzoek tot faillietverklaring)
d.d. 26 juli 2018
in de zaak van
de besloten vennootschap
[verzoekster] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
advocaat mr. J.M.J. van der Grinten,
verzoekster
tegen
de besloten vennootschap
[verweerster] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
advocaat mr. D. Talsma,
verweerster.

1.De procedure

1.1.
Het verzoekschrift tot faillietverklaring is behandeld tijdens een zitting achter gesloten deuren van deze rechtbank van 24 juli 2018.
1.2.
Ter zitting zijn verschenen:
  • de heer [A] , bestuurder van [verzoekster] B.V.,
  • mr. [B] namens [verzoekster] B.V.,
  • de heer [C] , bestuurder van [verweerster] B.V.,
  • mr. D. Talsma.

2.De beoordeling

2.1.
Verzoekster stelt zich op het standpunt dat zij een bedrag van € 133.709,97 van verweerster te vorderen heeft uit hoofde van een vonnis van 15 november 2017. Volgens verzoekster is verweerster de tussen partijen overeengekomen afbetalingsregelingen bij herhaling niet nagekomen. Zo diende onder meer uiterlijk 30 juni 2018 een bedrag van
€ 15.000,00 te worden voldaan, welk bedrag nog niet is ontvangen. Daarbij heeft verzoekster aangevoerd dat verweerster een schuld aan Atradius heeft en dat zij achterstallig salaris verschuldigd is aan mevrouw [D] . Bovendien blijkt uit de jaarstukken van 2014 dat verweerster op 31 december 2014 lang- en kortlopende schulden heeft van meer dan
€ 800.000,00. Volgens verzoekster is summierlijk gebleken van haar vorderingsrecht van verzoekster, alsook dat verweerster in de toestand verkeert van te hebben opgehouden met betalen.
2.2.
Verweerster heeft aangevoerd dat zij niet verkeert in de toestand van te hebben opgehouden met betalen. Verweerster heeft hoger beroep in gesteld tegen het vonnis van 15 november 2017. De memorie van grieven is inmiddels ingediend. Lopende de beroepsprocedure heeft verweerster getracht de betalingsregeling na te komen. Met betrekking tot de toegezegde betaling van € 15.000,00 heeft verweerster een brief van
mr. Van der Grinten van 19 juli 2018 overgelegd waarin verweerster nog een termijn is gegund van vijftien dagen om dit bedrag te betalen. Deze termijn is thans nog niet verstreken. Tevens heeft verweerster in de afgelopen dagen betalingen verricht om ook de overeengekomen termijnen te betalen. Verweerster was dan ook onaangenaam verrast dat de faillissementszitting is doorgezet en heeft zich slechts beperkt kunnen voorbereiden.
Met betrekking tot de steunvorderingen heeft verweerster aangevoerd dat Atradius geen vordering op haar heeft, maar op [bedrijfsnaam] B.V. welke vennootschap op hetzelfde adres is gevestigd. Ter onderbouwing hiervan heeft verweerster een tweetal contracten van [naam horecagelegenheid] op naam van [bedrijfsnaam] B.V. overgelegd. Mevrouw [D] heeft geen vordering op verweerster. Zij heeft inderdaad geen salaris gehad, want er ligt beslag op haar salaris. Omdat zij kennelijk geen informatie aan de deurwaarder heeft verstrekt, is de beslagvrije voet op nihil gesteld. Ter onderbouwing daarvan heeft verweerster een brief van haar accountant overgelegd waarin deze waarschuwt voor het beslag.
2.3.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Niet eerder dan op de zitting heeft de rechtbank vernomen dat tegen het vonnis van 15 november 2017 hoger beroep is ingesteld. Verzoekster heeft dit niet in het verzoek vermeld. De rechtbank heeft dit van verweerster moeten vernemen. Hetzelfde geldt voor de brief van 19 juli 2018 van mr. Van der Grinten waarin verweerster nog een termijn van 15 dagen is gegeven om de afgesproken € 15.000,00 te betalen. De rechtbank rekent dit verzoekster zwaar aan. Zij heeft immers op grond van artikel 21 Rv een waarheidsplicht, die zij met voeten heeft getreden. De rechtbank zal daaraan evenwel geen consequenties verbinden, omdat het verzoek reeds op inhoudelijke gronden moet worden afgewezen.
Verzoekster heeft ter zitting meer dan driftig bepleit dat het instellen van hoger beroep geen afbreuk doet aan de opeisbaarheid van haar vordering. Zij heeft ter onderbouwing daarvan een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 februari 2015 overgelegd (zij was kennelijk voorbereid op dit verweer). Wat daar ook van zij, dit neemt niet weg dat verweerster in ieder geval melding van het hoger beroep had moeten maken. De verontwaardiging van verzoekster ter zitting over het feit dat verweerster de memorie van grieven en de brief van 19 juli 2018 heeft overgelegd is wat de rechtbank betreft dan ook volstrekt misplaatst.
De discussie gaat ook overigens niet over de vraag of er een opeisbare vordering is, maar over de vraag of verweerster verkeert in een toestand van te hebben opgehouden met betalen. De rechtbank is daarvan niet overtuigd geraakt. Tegenover het summierlijk aantonen van genoemde toestand staat het summierlijk betwisten hiervan. Daar heeft verweerster aan voldaan met haar stellingen betreffende de steunvorderingen. Verzoekster heeft hiertegen niets anders ingebracht dan de stelling dat zij het bestaan van de steunvorderingen niet verder kan substantiëren. Dat komt voor haar rekening.
Uit jaarstukken die betrekking hebben op de financiële situatie van verweerster van vier jaar geleden kan de rechtbank al helemaal niet opmaken dat op dit moment sprake is van een toestand van te hebben opgehouden met betalen, dus ook die kunnen verzoekster niet baten.
2.4.
Het verzoek tot faillietverklaring wordt dan ook afgewezen.
2.5.
De rechtbank overweegt dat verzoekster feitelijk rauwelijks het faillissement van verweerster heeft verzocht. Verzoekster heeft ter zitting onvermeld gelaten dat er – op de valreep – nadere betalingsafspraken zijn gemaakt, waarvan de uiterste termijnen nog niet zijn verstreken en ook dat er zeer recent nog betalingen van verweerster zijn ontvangen. Zij heeft weliswaar gesteld dat deze betalingen zien op eerder verschuldigde bedragen en niet op de twee termijnen van € 2.500,00 die inmiddels zijn verschenen, maar heeft dit niet nader onderbouwd.
Bovendien was verzoekster kennelijk niet bereid om met verweerster of haar raadsman te overleggen. Telefonische verzoeken van verweerster zijn onbeantwoord gebleven en ook op een e-mail van de raadsman die de ochtend van de zitting is verstuurd is door verzoekster niet gereageerd (op de zitting bleek dat deze wel is ontvangen). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verzoekster niet voldoende ondernomen om de behandeling ter zitting te voorkomen en verweerster daarmee onnodig op kosten gejaagd. De rechtbank zal verzoekster veroordelen in de kosten van deze procedure.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
wijst af het verzoek tot faillietverklaring,
3.2.
veroordeelt verzoekster in de kosten van deze procedure, aan de zijde van verweerster tot op heden begroot op € 461,00 (1 punt liquidatietarief).
Deze beschikking is gegeven door mr. C.P. Lunter en in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2018 in tegenwoordigheid van de griffier. [1]

Voetnoten

1.Tegen deze uitspraak kan degene, aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, uitsluitend via een advocaat binnen acht dagen na de dag van deze uitspraak hoger beroep instellen bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van de zaak kennis moet nemen.