ECLI:NL:RBMNE:2018:3473

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 juli 2018
Publicatiedatum
20 juli 2018
Zaaknummer
16/659674-15 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsvordering met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak

In deze ontnemingszaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 20 juli 2018 uitspraak gedaan over de ontnemingsvordering tegen een veroordeelde, die in een eerdere strafzaak was veroordeeld voor het medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde € 5.750,- bedraagt. Dit bedrag is gebaseerd op de huur die de veroordeelde ontving voor het onderverhuren van een pand waarin hij hennepplanten had. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, die het wederrechtelijk voordeel op € 126.286,96 had geschat, afgewezen en in plaats daarvan het bedrag van € 5.750,- vastgesteld. De rechtbank heeft ook overwogen dat de redelijke termijn van de procedure is overschreden, maar heeft geen aanleiding gezien om de betalingsverplichting te verminderen. De rechtbank legt de veroordeelde de verplichting op om dit bedrag aan de Staat te voldoen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling Strafrecht
Zittingslocatie Lelystad
Parketnummer : 16/659674-15 (ontneming)

Vonnis van de meervoudige kamer van 20 juli 2018

in de ontnemingszaak tegen

[veroordeelde],

geboren op [geboortedatum] 1962 te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres],
hierna te noemen veroordeelde.
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2018, waarbij zijn gehoord:
  • veroordeelde;
  • de raadsman van veroordeelde, mr. F. van Seventer, advocaat te Bussum
  • mr. M. Lousberg, officier van justitie.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de navolgende stukken van het onderzoek, te weten:
- een in de wettelijke vorm opgemaakt rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 12 juni 2015, opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden hoofdagent van politie Eenheid Midden-Nederland, met de daarbij behorende bijlagen (hierna: het ontnemingsrapport);
  • het vonnis van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank van 20 juli 2018 in de onderliggende strafzaak met parketnummer 16/659674-15 (hierna: het vonnis)
  • de stukken behorende tot het dossier in de strafzaak met parketnummer 16/659674-15.

OVERWEGINGEN

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft bij vordering van 6 juni 2018 gevorderd dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en aan veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van dit voordeel, welk voordeel door de officier van justitie wordt geschat op een bedrag van € 126.286,96.
Ter zitting heeft de officier van justitie gevorderd € 2.000,- in mindering te brengen wegens de overschrijding van de redelijke termijn.

Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de ontnemingsvordering moet worden afgewezen omdat veroordeelde geen voordeel heeft verkregen. De raadsman heeft tevens verzocht het conservatoir beslag op te heffen.
Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld moet worden op een bedrag ter hoogte van € 12.644,79 en dat de betalingsverplichting op nihil gesteld moet worden gelet op de draagkracht van veroordeelde.
Het oordeel van de rechtbank
Grondslag van de vordering
De meervoudige strafkamer van deze rechtbank heeft veroordeelde in de onderliggende strafzaak met parketnummer 16.659674-15 bij vonnis van 20 juli 2018 onder meer veroordeeld ter zake van:
medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel.
Het bewezenverklaarde feit betreft de periode van 8 april 2015 tot en met 27 mei 2015.
De rechtbank is van oordeel dat er daarnaast voldoende aanwijzingen bestaan dat veroordeelde zich in de periode voorafgaand aan de bewezenverklaarde periode heeft schuldig gemaakt aan het opzettelijk aanwezig hebben van hennepplanten. Daarmee heeft veroordeelde zich ook schuldig gemaakt aan andere strafbare feiten dan het feit dat in de strafzaak is bewezen verklaard (artikel 36e, lid 2 Sr).
Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank is op grond van de stukken van het voorbereidend onderzoek van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat veroordeelde uit de baten van de bewezen verklaarde feiten wederrechtelijk voordeel heeft genoten als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Bij het schatten van de omvang van het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel gaat de rechtbank uit van het ontnemingsrapport en de volgende bewijsmiddelen.
Veroordeelde heeft verklaard dat hij het pand aan de [adres] te [vestigingsplaats] huurde vanaf oktober/november 2014 om een koffieonderneming te starten. Dit betrof een 5 jaren contract. Toen de koffieonderneming niet doorging heeft hij het pand voor € 1.150,- per maand onderverhuurd aan andere personen. [1] Hiervoor heeft hij eind 2014 akkoord gegeven. [2]
Tijdens het onderzoek in het perceel is een kweekschema aangetroffen met daarop de tekst 3-1 zaterdag. Het is meer dan aannemelijk dat dit zaterdag 3 januari 2015 betreft. [3]
Overwegingen
Ten laste van veroordeelde is in de strafzaak bewezen verklaard dat hij in de periode van 8 april 2015 tot en met 27 mei 2015 907 hennepplanten opzettelijk aanwezig heeft gehad. De rechtbank heeft veroordeelde vrijgesproken van het telen van hennep. Om die reden zal de rechtbank, anders dan de officier van justitie, er niet van uitgaan dat de gehele opbrengst van de hennepkwekerij aan de [adres] te [vestigingsplaats] aan veroordeelde ten goede is gekomen. Nu het dossier, naast de verklaring van veroordeelde, geen aanwijzingen bevat over de verdeling van de opbrengst, zal de rechtbank de verklaring van veroordeelde als uitgangspunt nemen, waarin hij stelt dat hij € 1.150,- per maand kreeg als vergoeding.
Wat betreft de periode zal de rechtbank uitgaan van het aangetroffen kweekschema, op grond waarvan aannemelijk is dat de hennepkwekerij in ieder geval gestart is op 3 januari 2015. De rechtbank is van oordeel dat er onvoldoende aanwijzingen bestaan dat de hennepkwekerij voor januari 2015 reeds in gebruik was.
De rechtbank acht voldoende aannemelijk geworden dat veroordeelde gedurende een periode van vijf maanden, van januari 2015 tot en met mei 2015, een maandelijkse vergoeding heeft ontvangen van € 1.150,-. Daarmee komt het voordeel van veroordeelde neer op € 5.750,-.
Nu veroordeelde de loods gehuurd heeft voor zijn eigen onderneming en niet met het oog op het starten van een hennepkwekerij dienen zijn verhuurkosten niet als kosten in mindering te worden gebracht. Immers zou veroordeelde deze kosten hoe dan ook hebben moeten maken.
Er zijn voorts geen andere kosten bekend die op het bedrag in mindering zouden moeten worden gebracht.
Wederrechtelijk verkregen voordeel
Op basis van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen en overwegingen schat de rechtbank het door veroordeelde verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel op € 5.750,-.
Betalingsverplichting
De rechtbank zal aan veroordeelde de verplichting opleggen om ter zake van ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 5.750,- aan de Staat te voldoen.
De rechtbank constateert dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, is overschreden met één jaar en twee maanden. Veroordeelde is immers op 27 mei 2015 in verzekering gesteld en de rechtbank wijst op 20 juli 2018 vonnis. De rechtbank heeft daarom in de gelijktijdig behandelde strafzaak strafvermindering toegepast. Om die reden ziet de rechtbank thans geen aanleiding om de betalingsverplichting van de veroordeelde te verminderen, maar volstaat zij op deze plaats met de enkele constatering dat de redelijke termijn is geschonden.
De rechtbank acht voorts geen termen aanwezig voornoemd bedrag te matigen, nu niet is gebleken dat de financiële situatie van de veroordeelde betaling van dit bedrag thans, dan wel in de toekomst, niet toe zou laten.

BESLISSING

De rechtbank stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk voordeel wordt geschat vast op
€ 5.750,-.
De rechtbank legt aan veroordeelde de verplichting op om ter zake van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de Staat te voldoen een bedrag van
€ 5.750,-.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.K. Oosterling-van der Maarel, voorzitter, mrs. A.M.M.E. Doekes-Beijnes en V.M.A. Sinnige, rechters, in tegenwoordigheid van mr. B.T. Feenstra, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 juli 2018.

Voetnoten

1.Het proces-verbaal verhoor verdachte, pagina 36.
2.De verklaring van veroordeelde ter terechtzitting van 6 juli 2018.
3.Het ontnemingsrapport, pagina’s 69 en 92.