4.3Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank houdt bij het bespreken van de feiten zo veel mogelijk de chronologische volgorde aan van de gebeurtenissen die zich op 9 januari 2018 zouden hebben afgespeeld en niet de volgorde zoals op de tenlastelegging is gehanteerd.
Ten aanzien van het onder feit 5 ten laste gelegde
Verdachte heeft ter terechtzitting – zakelijk weergeven – verklaard:
“Ik heb met [slachtoffer 2] gebeld om een afspraak te maken voor de catering van een nep huwelijk. Ik heb de afspraak voor mijn broer [medeverdachte 1] gemaakt om de financiële problemen te bespreken. Ik ben op 9 januari 2018 samen met [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en een vriend van mij het pand van de cateraar ingegaan. In het kantoor van [slachtoffer 2] heb ik [slachtoffer 1] een paar klappen en stompen gegeven.”
Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft bij de politie verklaard:
“
[slachtoffer 2] (…) gaf mij een stapeltje geld en [slachtoffer 2] zei mij dat het bijna 1800 euro was. Ik heb dat geld in mijn zak gedaan.
(…) Daarna hebben [slachtoffer 2] en ik (…) het geld geteld. We kwamen uit op 1780 euro.”
[slachtoffer 2] heeft verklaard:
“
V: Bent u de eigenaar van cateringbedrijf (…) wat gevestigd zit aan de [adres] te [vestigingsplaats] (…)?
A: Ja klopt
(…) V: U verklaarde dat man 3 uw geld had afgepakt. Hoe is dat gegaan?
A: (…) Ik heb 1800,- euro (…) gegeven (…) aan die kale (…) met wie ik in de auto zat.”
en
“
Ze hebben [slachtoffer 1] naar het kantoor gebracht en ze gingen hem slaan voor mijn ogen. (…) Ik heb hun die 1800 euro gegeven.”
Bewijsoverweging ten aanzien van het onder feit 5 ten laste gelegde
Op basis van voornoemde bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich samen met medeverdachte [medeverdachte 1] schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van afpersing.
De rechtbank stelt voorop dat van medeplegen sprake is wanneer twee of meer personen gezamenlijk een strafbaar feit plegen. Daarbij hoeven niet alle delictsbestanddelen door alle daders vervuld te zijn. Nodig is dat er een nauwe en bewuste samenwerking is tussen verdachten en/of dat er sprake is geweest van een gezamenlijke uitvoering.
Verdachte heeft in opdracht van medeverdachte [medeverdachte 1] onder valse voorwendselen een afspraak gemaakt met [slachtoffer 2] . Vervolgens zijn verdachte en [medeverdachte 1] samen naar [slachtoffer 2] gegaan en zijn zij beiden in het kantoor van [slachtoffer 2] geweest. In het kantoor heeft [slachtoffer 2] het geld aan [medeverdachte 1] gegeven. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een vrijwillige afgifte van het geld. De afgifte van het geld heeft plaatsgevonden aansluitend op het geweld dat verdachte in dat kantoor had gebruikt tegen [slachtoffer 1] . Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft de afgifte van het geld afgedwongen door gebruik te maken van de angst die bij [slachtoffer 2] is ontstaan als gevolg van voornoemd geweld. Uit deze omstandigheden volgt dat sprake was van een bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] , waarmee aan de criteria voor medeplegen is voldaan.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat [slachtoffer 2] andere goederen dan € 1.780,- heeft afgegeven. Evenmin acht de rechtbank bewezen dat op andere wijze dwang is uitgeoefend dan het meermalen slaan van [slachtoffer 1] . De verklaring van [slachtoffer 1] of van [slachtoffer 2] wordt op die punten niet ondersteund door ander bewijs. Verdachte wordt dan ook partieel vrijgesproken van de overige goederen en gedachtestreepjes.
Nu het geld is afgegeven en niet afgenomen zal verdachte ook worden vrijgesproken van het onder 5, eerste cumulatief/alternatief, ten laste gelegde.
Ten aanzien van het onder feit 2 ten laste gelegde
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard:
“
Toen [slachtoffer 1] het kantoor uit ging is mijn vriend achter [slachtoffer 1] aangegaan. Ik ben mijn vriend achterna gegaan.”
Aangever [slachtoffer 1] heeft op 9 januari 2018 aangifte gedaan en verklaard:
“
Een vriend (…) had mij vandaag gebeld. (…) Rond half 6 was ik bij hem op kantoor. (…) Ik heb die deur opengemaakt en ik ben gelijk gevlucht. Toen hebben zij mij (…) achtervolgd. (…) Helemaal beneden bij de deur hebben zij mij aangepakt en beginnen zij mij te slaan.”
[slachtoffer 1] heeft later verklaard:
“
Vervolgens toen ik op de grond lag begonnen alle 3 de mannen mij te schoppen en slaan. Toen heb ik ook mijn neus gebroken”
[slachtoffer 2] heeft verklaard:
“
V: Wat heb je gezien (…) bij [slachtoffer 1] , met betrekking tot mishandeling?
A: (…) Ze waren alle drie met hun bezig. Met vuisten en schoppen. (…)
V: Met alle drie, welke bedoel je dan?
A: Broer van [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en de jongen met de pet.”
Door de verbalisant zijn de camerabeelden uitgekeken, waarbij het volgende is gezien:
“
Ik zag dat er (…) beelden waren van (…) camera’s die alle hangen op het bedrijventerrein aan de [adres] te [vestigingsplaats] . (…) Ik zie bij de toegangsdeur twee personen op de grond zitten. (…) Vanachter de grijze bedrijfswagen komt een persoon richting de man op de grond lopen. Hij pakt deze bij zijn arm en sleept hem over de grond. De persoon in donker gekleed met de lichte broek maakt een trappende beweging als de persoon op de grond ligt.”
Uit de geneeskundige verklaring volgt dat [slachtoffer 1] letsel heeft opgelopen:
“
Uitwendig waargenomen letsel:
(…) Is er vermoeden van niet uitwendig waarneembaar letsel? Ja – gebroken neus”
Bewijsoverweging ten aanzien van het onder feit 2 ten laste gelegde
Op basis van voornoemde bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich samen met medeverdachte [medeverdachte 2] en de onbekend gebleven vriend van verdachte schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van mishandeling.
De rechtbank heeft bij haar oordeel gelet op de criteria die ten aanzien van medeplegen gelden, zoals opgenomen onder de bewijsoverweging bij feit 5. Uit zowel de verklaring van verdachte zelf als de verklaring van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] blijkt dat verdachte aanwezig was bij de vechtpartij die zich beneden aan de trap heeft afgespeeld. Uit de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] blijkt daarnaast ook dat verdachte actief aan het gevecht heeft deelgenomen. De stelling van verdachte dat hij alleen in het kantoor van [slachtoffer 2] een aantal klappen heeft gegeven wordt door deze bewijsmiddelen weerlegd. De mishandeling van [slachtoffer 1] heeft zich buiten voortgezet. Daarbij is [slachtoffer 1] geschopt en over de grond gesleept.
Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verdachte, zijn vriend en medeverdachte [medeverdachte 2] nauw en bewust hebben samengewerkt.
Verdachte betwist dat het bij [slachtoffer 1] geconstateerde letsel door hem is veroorzaakt. Het letsel zou volgens verdachte door de mededaders zijn veroorzaakt. Voor het medeplegen van mishandeling is het evenwel niet van belang welke handelingen precies door welke verdachte zijn verricht. Nu het ontstane letsel door de mishandeling is veroorzaakt en verdachte medepleger van de mishandeling is, kan het veroorzaakte letsel ook aan hem worden toegerekend.
De rechtbank heeft niet de overtuiging gekregen dat [slachtoffer 1] met een wapenstok of hard voorwerp op zijn achterhoofd is geslagen, omdat de verklaringen over de gebeurtenissen op/onder aan de trap te ver uiteen lopen. Dit maakt dat de rechtbank – anders dan de officier van justitie – niet komt tot een bewezenverklaring van een poging tot zware mishandeling.
Verdachte zal daarom worden vrijgesproken van het onder 2, eerste cumulatief/alternatief ten laste gelegde.
Ten aanzien van het onder feit 1 ten laste gelegde
Op 9 januari 2018 heeft [slachtoffer 1] aangifte gedaan. [slachtoffer 1] heeft tijdens zijn aangifte verklaard:
“Een vriend (…) had mij vandaag gebeld. (…) Rond half 6 was ik bij hem op kantoor. (…) Eentje ging naar mijn zak. De autosleutel gepakt. Hij probeerde de sleutel welke auto gaat open. Die heeft mij naar de auto gesleept. Zij hebben mij alle twee gepakt. (…) De auto was aan het rijden. Ik heb de deur opengemaakt en ben naar buiten gesprongen (…). Hij heeft mij achtervolgd. Ik ben de andere kant op gegaan. En onderweg heb ik de politie gebeld.”
Bij de rechter-commissaris heeft [slachtoffer 1] verklaard:
“
Ik ben niet vrijwillig meegegaan (…) ik moest mee”
Door de verbalisanten zijn de camerabeelden uitgekeken en is het volgende bevonden:
“
Ik zie bij de toegangsdeur twee personen op de grond zitten. (…) Vanachter de grijze bedrijfswagen komt een persoon richting de man op de grond lopen. Hij pakt deze bij zijn arm en sleept hem over de grond.”
Verdachte heeft bij de rechter-commissaris verklaard:
“
We hebben die man op de achterbank gezet. (…) Achter de passagiersstoel. Toen is mijn vriend achter het stuur gaan zitten. (…) wij zijn toen gaan rijden.”
Bewijsoverweging ten aanzien van het onder feit 1 ten laste gelegde
Evenals de officier van justitie en de verdediging acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat er in het kantoor een tafel voor de deur is gezet. Daarom resteert alleen de vraag of [slachtoffer 1] is gegijzeld dan wel wederrechtelijk van zijn vrijheid is beroofd in de auto.
Voor gijzeling is vereist dat de verdachte iemand wederrechtelijk van zijn vrijheid berooft met het oogmerk een ander te dwingen iets te doen of niet te doen. Uit het dossier blijkt dat [slachtoffer 1] door verdachte en zijn vriend in de auto is meegenomen. Niet is komen vast te staan dat verdachte en zijn medeverdachte door het meenemen van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] wilden dwingen geld af te geven. Nu het oogmerk om een ander te dwingen iets te doen of niet te doen ontbreekt, kan de onder feit 1 ten laste gelegde gijzeling niet worden bewezen.
Ten aanzien van de wederrechtelijke vrijheidsberoving wordt anders overwogen. Naar het oordeel van de rechtbank kan wel wettig en overtuigend worden bewezen dat [slachtoffer 1] door verdachte en zijn vriend wederrechtelijk van zijn vrijheid is beroofd en beroofd gehouden. Niet alleen heeft [slachtoffer 1] verklaard dat hij niet vrijwillig is meegegaan, maar ook op de camerabeelden is te zien hoe verdachte en zijn vriend [slachtoffer 1] over de grond slepen. Daarnaast overweegt de rechtbank dat [slachtoffer 1] direct voorafgaand aan het plaatsnemen in de auto, door verdachte en zijn vriend is mishandeld. Verder was [slachtoffer 1] blijkbaar zo in paniek toen hij met verdachte en zijn vriend in de auto zat, dat hij uit de auto is gesprongen en 112 heeft gebeld. Op basis van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen acht de rechtbank bewezen dat sprake was van wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer 1] . De stelling van verdachte dat hij [slachtoffer 1] naar het ziekenhuis wilde brengen en [slachtoffer 1] vrijwillig is meegegaan, wordt dan ook weerlegd door de bewijsmiddelen.
De rechtbank heeft bij haar oordeel gelet op de criteria die ten aanzien van medeplegen gelden, zoals opgenomen onder de bewijsoverweging bij feit 5. Uit de hiervoor genoemde bewijsmiddelen en omstandigheden blijkt dat de samenwerking tussen verdachte en zijn vriend zodanig nauw en bewust is geweest dat sprake is van medeplegen van de wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer 1] .
Er bestaat geen wettig en overtuigend bewijs waaruit blijkt dat andere handelingen zijn verricht dan het slepen van [slachtoffer 1] over de grond, het [slachtoffer 1] in de auto laten plaatsnemen en vervolgens met [slachtoffer 1] weg te rijden. Verdachte wordt dan ook partieel vrijgesproken van de handelingen die onder de overige gedachtestreepjes zijn opgenomen.
Betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangevers
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de aangevers wisselend en tegenstrijdig hebben verklaard. Om die reden zijn de verklaringen volgens de verdediging onbetrouwbaar en dienen zij voor het bewijs te worden uitgesloten.
Hoewel de verklaringen van de aangevers op enkele onderdelen van elkaar afwijken, komen hun verklaringen in de kern overeen. Daarnaast worden de verklaringen, voor zover gebruikt voor het bewijs, door andere bewijsmiddelen ondersteund, zoals hiervoor is besproken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verklaringen voldoende geloofwaardig zijn en voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
Vrijspraak ten aanzien van het onder feit 3 ten laste gelegde.
De rechtbank heeft vastgesteld dat bij feit 3, zowel bij de bedreiging met het vuurwapen als bij de woordelijke bedreiging, het bewijs volledig berust op de verklaring die door aangever [slachtoffer 1] is afgelegd. Volgens het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvoerding (Sv) kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige.
Nu de aangifte onvoldoende door ander bewijs wordt ondersteund acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte hetgeen onder feit 3 ten laste is gelegd, heeft begaan. Verdachte wordt daarom van dit feit vrijgesproken.
Vrijspraak ten aanzien van het onder feit 4 ten laste gelegde.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de verklaring die [slachtoffer 2] heeft afgelegd. [slachtoffer 2] heeft verklaard dat hij zelf in de auto is ingestapt, geen enkel geweld tegen hem is gebruikt en dat hij en [medeverdachte 1] elkaar met respect hebben behandeld. In het dossier bevinden zich geen bewijsmiddelen waaruit blijkt dat aangever [slachtoffer 2] is gedwongen om in de auto plaats te nemen en/of dat in de auto geweld tegen hem is gepleegd, dan wel daarmee zou zijn gedreigd.
De rechtbank acht daarom niet wettig en overtuigend bewezen dat sprake is van wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer 2] . Verdachte wordt daarom van dit feit vrijgesproken.