Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
kantonrechter
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker, hierna ook te noemen: [verzoeker] ,
gemachtigde mr. P.H.J. Körver
CTH B.V.,
gevestigd te Almere,
belanghebbende, hierna ook te noemen: CTH,
gemachtigde mr. X.M. Koning.
1.Het verloop van de procedure
2.De feiten
3.Het verzoek
4.Het verweer en voorwaardelijk tegenverzoek
5.De beoordeling
“wanneer de werknemer zich ondanks waarschuwing overgeeft aan dronkenschap of ander liederlijk gedrag.” Duidelijk is dat [verzoeker] op 30 maart 2018 dronken was. In deze procedure is echter niet komen vast te staan dat ooit eerder sprake is geweest van incidenten of waarschuwingen aan [verzoeker] in verband met alcoholgebruik of anderszins. Aan die voorwaarde van artikel 7:678 lid 2 sub c is in dit geval derhalve niet voldaan. Bovendien verschillen partijen van mening over de feitelijke gang van zaken op 30 maart 2018. [verzoeker] heeft gesteld dat hij zich direct bij zijn leidinggevende heeft gemeld en dat hij op die dag geen werkzaamheden heeft uitgevoerd, terwijl CTH heeft aangevoerd dat [verzoeker] aan de lopende band stond te werken terwijl hij onder invloed van alcohol verkeerde. In de brief van CTH aan [verzoeker] van 12 april 2018 wordt als ontslaggrond slechts gemeld dat [verzoeker] op 30 maart 2018 “onder invloed op het werk (is) verschenen”. Uitgaande van de ontslaggrond zoals die in de ontslagbrief is opgenomen, heeft [verzoeker] niet onder invloed van alcohol gewerkt. Zijn dronkenschap heeft aldus geen gevaar voor hem zelf of anderen opgeleverd.
ófop zijn verzoek aan hem ten laste van de werkgever een billijke vergoeding toekennen, indien de werkgever heeft opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW. [verzoeker] heeft primair de vernietiging van de opzegging verzocht. Dit verzoek wordt toegewezen. Gelet hierop zal het subsidiaire verzoek om een billijke vergoeding te bepalen worden afgewezen.
6.De beslissing
uiterlijk op 31 juli 2018een akte te