ECLI:NL:RBMNE:2018:3331

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 juli 2018
Publicatiedatum
17 juli 2018
Zaaknummer
16/660244-17 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag door 16-jarige jongen na beroving in Almere

Op 17 juli 2018 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 16-jarige jongen uit Almere, die werd beschuldigd van doodslag. De jongen werd veroordeeld tot 226 dagen jeugddetentie en kreeg de voorwaardelijke PIJ-maatregel opgelegd. De zaak begon op 12 december 2017, toen de verdachte werd beroofd van zijn tasje. Na de beroving zag hij het slachtoffer, een 15-jarige jongen, met zijn tasje lopen. De verdachte ging achter het slachtoffer aan, wat leidde tot een worsteling. Tijdens deze worsteling trok de verdachte een mes en stak het slachtoffer meerdere keren, wat resulteerde in fataal letsel.

De verdediging voerde aan dat de verdachte handelde uit noodweerexces, maar de rechtbank oordeelde dat de verdachte de grenzen van noodzakelijke verdediging had overschreden. De rechtbank erkende dat er sprake was van een noodweersituatie, maar oordeelde dat de verdachte niet had hoeven steken met het mes. Deskundigen concludeerden dat de verdachte verminderd tot sterk verminderd toerekeningsvatbaar was, wat leidde tot een afwijking van de eis van de officier van justitie. De rechtbank legde een jeugddetentie op, met de verplichting tot behandeling in een kliniek tijdens de proeftijd van twee jaar. Een tweede verdachte werd vrijgesproken van betrokkenheid bij het steekincident.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Zittingsplaats Lelystad
Parketnummer: 16/660244-17 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 17 juli 2018
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] , [adres] ,
gedetineerd/verblijvende in de JJI De Hunnerberg te Nijmegen.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de laatstelijk gehouden terechtzitting van 26 juni 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. M. Kamper, van hetgeen verdachte en mr. T. den Haan, advocaat te Amsterdam, en van hetgeen mr. M.A.J. Kubatsch, advocaat te Utrecht, namens de benadeelde partij [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] naar voren hebben gebracht.

2.TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
op 12 december 2017 te Almere, samen met een ander of anderen dan wel alleen, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door hem opzettelijk een- of meermalen met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in het (boven)lichaam te steken, als gevolg waarvan [slachtoffer] is overleden.

3.VOORVRAGEN

De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.WAARDERING VAN HET BEWIJS

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend te bewijzen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich eveneens op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Bewijsmiddelen [1]
Op 12 december 2017 omstreeks 18.35 uur ontvingen verbalisanten de melding om naar het [adres] te Almere te gaan omdat daar iemand zou zijn neergestoken. Daar aangekomen zagen zij een jongen op de grond liggen die zei dat hij was neergestoken. De jongen wist niet wie hem had gestoken, maar wel dat dit vaker dan één keer was gebeurd. De betreffende verbalisant zag bij de jongen een wond van ongeveer twee centimeter breed op zijn buik en ook een wond ter hoogte van zijn navel en onder zijn linker tepel. [2]
Het slachtoffer, naar later bleek [slachtoffer] , is naar het AMC te Amsterdam vervoerd en daar omstreeks 19.58 uur overleden. Uit onderzoek van de patholoog volgt dat er op het lichaam van [slachtoffer] drie streepvormige scherprandige huidperforaties/steekletsels aan de romp zijn waargenomen en twee aan de rechter bovenarm. Deze steekletsels kunnen zijn ontstaan door steken met een (deels) eenzijdig snijdend, puntig, vlak voorwerp, bijvoorbeeld een mes. Met name de letsels aan de romp hebben geleid tot ernstige inwendige letsels en ernstig bloedverlies. De letsels aan de arm waren op zich niet dodelijk, maar hebben wel een bijdrage geleverd aan het bloedverlies. De conclusie luidt dat het overlijden van [slachtoffer] zonder meer kan worden verklaard door weefselschade opgetreden ten gevolge van bloedverlies door steekletsels. [3]
Verdachte heeft zowel ter terechtzitting van 26 juni 2018 als bij de politie verklaard dat hij in een gevecht met [slachtoffer] zijn mes heeft gepakt en hem heeft gestoken. [4]
Bewijsoverweging
Op grond van de inhoud van voornoemde bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat de ten laste gelegde doodslag wettig en overtuigend kan worden bewezen. Verdachte heeft, door een mes bij zich te dragen en [slachtoffer] daarmee op diverse plaatsen in diens bovenlichaam te steken, bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat [slachtoffer] als gevolg daarvan zou komen te overlijden. Verdachte heeft aldus voorwaardelijk opzet gehad op de dood van [slachtoffer] .
Dat verdachte deze doodslag samen met een ander heeft gedaan, kan op grond van het dossier niet worden vastgesteld, zodat voor dat onderdeel van de tenlastelegging vrijspraak zal volgen.

5.BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
op 12 december 2017 te Almere, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk meermalen met een mes in het (boven)lichaam van voornoemde [slachtoffer] gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. Verdachte wordt hiervan vrijgesproken.

6.STRAFBAARHEID VAN HET FEIT

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert volgens de wet het volgende strafbare feit op:
doodslag.

7.STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE

7.1
Met betrekking tot het beroep op noodweerexces
7.1.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte de confrontatie met het slachtoffer is aangegaan, terwijl hij zijn tasje – dat hem een klein kwartier eerder zou zijn afgenomen – alweer terug had. Verdachte had kunnen wegrennen en zich op die manier aan de situatie kunnen onttrekken en hij had, bij wijze van alternatief, de hulp kunnen inroepen van de personen die bij hem in de buurt stonden, namelijk de medeverdachte [medeverdachte] – hierna: [medeverdachte] – en getuige [getuige 1] . Gelet op deze omstandigheden is er geen sprake van een noodweersituatie. De verklaring van [medeverdachte] dat verdachte wraak wilde nemen en de beroving van zijn tasje niet over zijn kant wilde laten gaan, duidt op een weloverwogen actie en niet op een hevige gemoedsbeweging. Ook de afstand van zo’n 1.100 meter tussen de locatie waar verdachte van zijn tasje zou zijn beroofd en de uiteindelijke confrontatie met het slachtoffer, is lang genoeg geweest voor verdachte om zich te kunnen herpakken. Verdachte komt daarom geen geslaagd beroep op noodweerexces toe.
7.1.2
Het standpunt van de verdediging
Door de raadsman is aangevoerd dat er in een kort tijdsbestek tweemaal sprake is geweest van een wederrechtelijke aanranding jegens verdachte. Tijdens de eerste aanranding werd verdachte op de grond getrapt, in zijn buik en rug getrapt, is hij met een taser op zijn schouder geraakt en vervolgens beroofd van het tasje met daarin zijn persoonlijke eigendommen. Verdachte was als gevolg hiervan verdrietig, bang, geschrokken en wist niet goed hoe te handelen. Hooguit enkele minuten na deze beroving kwam het tot de tweede wederrechtelijke aanranding, namelijk de confrontatie met [slachtoffer] . Verdachte zag dat [slachtoffer] zijn tasje bij zich droeg. Verdachte vroeg aan [slachtoffer] zijn tasje terug, maar kreeg die niet. Verdachte wilde daarop zijn tasje geweldloos terugpakken, maar werd geduwd en geslagen en zag geen kans zich hieraan te onttrekken. Verdachte vreesde dat de taser opnieuw tevoorschijn zou komen. Tijdens het eenzijdige gevecht moest verdachte met name de klappen opvangen. Om het gevecht te stoppen heeft verdachte zijn mes tevoorschijn gehaald. In plaats van dat het gevecht met het tonen van het mes stopte, ontstond er een worsteling om het mes. Verdachte was op dat moment in paniek. Onder invloed van deze hevige gemoedsbeweging heeft verdachte [slachtoffer] met het mes – met fatale gevolgen – gestoken. Deze tweede wederrechtelijke aanranding leidde tot een noodzakelijke verdediging, waarvan verdachte de grenzen heeft overschreden, echter als gevolg van een hevige gemoedsbeweging die juist door die aanranding werd veroorzaakt. Verdachte moet daarom worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
7.1.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank gaat uit van de volgende, aan wettige bewijsmiddelen ontleende, feiten en omstandigheden.
Verdachte had via Snapchat met ene [A] om 18.00 uur afgesproken bij de bushalte Molenbuurt-Noord in Almere om aan deze persoon een Louis Vuitton tasje te verkopen. Hij had medeverdachte [medeverdachte] meegenomen. Verdachte had het tasje dat hij wilde verkopen in een plastic zak gedaan en zolang op het bankje van de bushalte gelegd. Terwijl zij stonden te wachten, kwamen er twee jongens – onbekend is wie deze jongens waren – doelgericht op verdachte afgerend. Hij werd op de grond getrapt, in zijn buik en rug getrapt en hij hoorde het geluid van een taser, waarmee hij, naar hij denkt, op zijn schouder is geraakt. Het tasje dat hij droeg, met daarin zijn persoonlijke bezittingen waaronder zijn telefoon, werd van hem afgepakt. Ook [medeverdachte] hoorde het geluid van een taser en zag dat verdachte op de grond werd gegooid en dat zijn tasje werd afgepakt. [medeverdachte] zelf rende weg. Verdachte is de andere kant opgerend en kwam getuige [getuige 1] tegen, die verdachte wilde helpen om het tasje terug te vinden. [medeverdachte] heeft zich vervolgens weer bij hen aangesloten, waarna zij gedrieën op zoek zijn gegaan naar de daders. Bij een bushalte heeft verdachte aan een vrouw – getuige [getuige 2] – gevraagd of zij iets had gezien. [getuige 2] heeft verklaard dat zij zag dat verdachte op dat moment een mes in zijn hand had, wat volgens verdachte kan kloppen. Hij heeft het mes, naar zijn zeggen, daarna weer weggestopt. [medeverdachte] en [getuige 1] hebben op dat moment bij verdachte geen mes gezien. Bij de volgende bushalte – namelijk Bouwmeesterbuurt-West – zag verdachte twee jongens zitten die ineens opstonden en wegrenden. Met zijn drieën zijn zij achter hen aangerend. De jongens stopten en riepen dat het een grapje was, waarop verdachte volgens [medeverdachte] riep dat het geen grapje was en je dit soort dingen niet bij hem moest doen. Eén van hen, een jongen die door verdachte als [B] is herkend, gaf zich over. De ander, [slachtoffer] , stond een paar meter verderop en had het tasje van verdachte vast. [getuige 1] en [medeverdachte] bleven bij [B] staan en verdachte is naar [slachtoffer] toegegaan.
Verdachte vroeg aan [slachtoffer] zijn tasje terug, maar die reageerde niet. Daarop trok verdachte zijn tasje van [slachtoffer] af. Op dat moment kreeg hij van [slachtoffer] een duw en gelijk daarna een klap. Verdachte gooide daarop zijn tasje op de grond. Hij heeft [slachtoffer] teruggeslagen en er ontstond een gevecht. Verdachte heeft verklaard dat hij dacht dat [slachtoffer] “iets of een taser” zou pakken, dat hij hem zou vermoorden. [slachtoffer] was sterker dan hij en had de overhand. Op dat moment pakte verdachte zijn mes om [slachtoffer] af te dreigen en hem zo van zich af te krijgen. [slachtoffer] probeerde daarop het mes van verdachte af te pakken, waarna er een worsteling om het mes ontstond. Verdachte raakte daarbij gewond aan zijn hand, hetgeen bevestigd wordt door het bloedspoor van honderden meters dat hij nadien heeft achtergelaten. Verdachte heeft verklaard dat hij op dat moment in paniek raakte. Hij was bang dat [slachtoffer] hem zou steken en wist niet waartoe [slachtoffer] in staat was, ook omdat [slachtoffer] zo boos was. Toen verdachte het mes weer te pakken had, heeft hij [slachtoffer] daarmee vijf keer gestoken, waarvan driemaal in de romp, met fataal letsel als gevolg.
Met betrekking tot het beroep op noodweerexces overweegt de rechtbank als volgt.
Noodweersituatie?
Voor noodweer(exces) is vereist dat de verdediging is gericht tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. In het wettelijke vereiste dat de gedraging is ‘geboden door een noodzakelijke verdediging’ komen de subsidiariteits- en proportionaliteitseis tot uitdrukking. Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en zich bijvoorbeeld aan de aanranding had kunnen en moeten onttrekken. Bij de beoordeling van de proportionaliteit staat de keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt centraal.
Hoewel de precieze toedracht rondom de diefstal met geweld die aan het steekincident vooraf ging niet is opgehelderd, acht de rechtbank het, gelet op de gelijkluidende en consistente verklaringen van verdachte en [medeverdachte] , aannemelijk dat het tasje van verdachte met geweld van hem is weggenomen. Toen verdachte daarna met [medeverdachte] en [getuige 1] op zoek ging naar de daders, is het tot een confrontatie gekomen tussen verdachte en [slachtoffer] . Op het moment dat verdachte zijn tasje van [slachtoffer] terug pakte – nadat hij daar eerst om had gevraagd, maar daarop geen reactie kreeg – en direct daarop door [slachtoffer] werd geduwd en geslagen, ontstond er voor verdachte een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding waartegen hij zich mocht verdedigen.
De rechtbank is zich ervan bewust dat zij voor wat betreft het ontstaan en verloop van deze ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding enkel kan afgaan op de verklaringen van verdachte. [getuige 1] heeft op dit punt geen verklaring afgelegd, door [medeverdachte] is hierover niet altijd consistent verklaard en [B] heeft nauwelijks verklaard. Omdat de verklaringen van verdachte echter consistent en gedetailleerd zijn, heeft de rechtbank geen reden om aan de inhoud hiervan te twijfelen en kan van deze verklaringen worden uitgegaan.
Niet geoordeeld kan worden dat verdachte zich niet behoefde te verdedigen omdat hij zich aan de aanranding had kunnen en moeten onttrekken toen hij zijn tasje terug had, zoals door de officier van justitie is gesteld. Verdachte stond in zijn recht toen hij zijn tasje van [slachtoffer] terugpakte, het was immers zijn tasje, waarvan hij kort daarvoor was beroofd. Aannemelijk is dat verdachte, toen hij zijn tasje van [slachtoffer] afpakte, direct werd geduwd en geslagen. Weliswaar was er voor verdachte fysiek wel de ruimte om weg te komen – het incident speelde zich af op de openbare weg – en had hij [medeverdachte] en [getuige 1] kunnen roepen, maar doordat verdachte op deze manier direct in een gevecht werd betrokken, was onttrekking aan de confrontatie op dat moment voor hem geen reëel alternatief.
Verdachte heeft echter de grenzen van een noodzakelijke verdediging overschreden door in het één-op-één gevecht waarbij met handen en mogelijk voeten werd gevochten, een mes te pakken en [slachtoffer] daarmee vijf keer te steken. Het gegeven dat tegen verdachte korte tijd daarvoor een wapen was gebruikt, namelijk de taser, maakt niet dat het trekken van het mes in deze (nieuwe) confrontatie als proportioneel is aan te merken.
Noodweerexces?
Overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging is niet strafbaar indien deze overschrijding het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, die door de aanranding is veroorzaakt. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde ‘onmiddellijke gevolg’, kan betekenis worden toegekend aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en intensiteit van de hevige gemoedsbeweging. Naarmate de verdediging des te buitensporiger was, moet de hevige gemoedsbeweging ook des te intenser zijn, zo stelt de rechtbank vast aan de hand van jurisprudentie van de Hoge Raad.
De rechtbank onderkent dat de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding bij verdachte een gemoedsbeweging in het leven heeft geroepen die erin bestond dat hij bang was dat hij in het gevecht het onderspit zou delven en in paniek raakte toen [slachtoffer] het mes te pakken probeerde te krijgen. De rechtbank acht het echter niet aannemelijk dat de bij verdachte ontstane angst en paniek daardoor dermate hevig waren dat de verregaande overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging, namelijk het tot vijfmaal toe steken van [slachtoffer] , daar het onmiddellijke gevolg van was. Met andere woorden: de excessieve wijze van verdediging kan niet worden aangemerkt als het onmiddellijke gevolg van de door deze vechtpartij veroorzaakte gemoedsbeweging, gelet op de grote disproportionaliteit tussen enerzijds het meermalen steken met het mes in het bovenlichaam van [slachtoffer] en anderzijds de klappen die verdachte tijdens de vechtpartij van [slachtoffer] kreeg.
Het beroep op noodweerexces faalt daarom.
7.2
Met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid van verdachte
Over verdachte is een rapport opgemaakt, namelijk een klinisch multidisciplinair onderzoek van Forensisch Centrum Teylingereind van 25 mei 2018 door drs. T. Smits, GZ-psycholoog, en drs. D. Matser, kinder- en jeugdpsychiater. Beide deskundigen zijn ook ter terechtzitting van 26 juni 2018 gehoord.
Uit voornoemd rapport volgt dat verdachte tenminste verminderd toerekeningsvatbaar wordt geacht. Ter terechtzitting is door de deskundigen aangegeven dat zij, afhankelijk van het gebruik van de drie- of vijfpuntsschaal, verdachte verminderd tot sterk verminderd toerekeningsvatbaar achten.
De rechtbank is gelet op de conclusies van de deskundigen van oordeel dat het hiervoor bewezen verklaarde in verminderde tot sterk verminderde mate aan verdachte kan worden toegerekend.
Verdachte is dus strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid geheel uitsluit.

8.OPLEGGING VAN STRAF EN MAATREGEL

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte ter zake van het door haar bewezen geachte te veroordelen tot een jeugddetentie voor de duur van één jaar, met aftrek van het voorarrest, en plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (hierna: de PIJ-maatregel). Ten slotte moet aan verdachte een vrijheidsbeperkende maatregel worden opgelegd die een contactverbod met het gezin van [slachtoffer] inhoudt en een locatieverbod voor de buurt Noorderplassenwest in Almere.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat door de psychiater en psycholoog weloverwogen een voorwaardelijke PIJ-maatregel is geadviseerd. Een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel zal in een jeugdinrichting (JJI) ten uitvoer worden gelegd, terwijl door de deskundigen is aangegeven dat dit geen geschikte plek is voor verdachte. Door de deskundigen is ingeschat dat een behandelduur van drie jaren toereikend zou moeten zijn. Ook een jeugddetentie voor de duur van één jaar is niet passend en geboden, omdat daarmee volledig voorbij wordt gegaan aan de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte. De raadsman heeft bepleit aan verdachte een voorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen en een jeugddetentie die qua duur aansluit op het moment waarop verdachte in forensische instelling [naam instelling] kan worden geplaatst.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de straf en maatregel heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals ter terechtzitting is gebleken.
De ernst van het feit
Verdachte heeft [slachtoffer] , een jongen van vijftien jaar, gedood door hem neer te steken. Hij heeft het slachtoffer daarmee het kostbaarste ontnomen dat hij bezat, namelijk zijn leven, en de familie van [slachtoffer] , met name zijn ouders en zusje, onzeglijk veel leed toegebracht. Hun slachtofferverklaring geeft blijk van het verdriet, de pijn en het gemis dat het verlies van hun zoon en broer teweeg heeft gebracht. Ook anderen in de omgeving van [slachtoffer] en de samenleving zijn door zijn dood ernstig geschokt. Het heeft geleid tot gevoelens van ontzetting en onveiligheid.
De rechtbank weegt in de strafoplegging anderzijds ook de context mee waarin het bewezen verklaarde zich heeft afgespeeld, namelijk het gevecht dat tussen verdachte en het slachtoffer ontstond nadat verdachte zijn eerder van hem afgenomen tasje van het slachtoffer terugpakte. In dat gevecht heeft verdachte zijn mes gepakt en het slachtoffer daarmee vijfmaal gestoken, met fataal letsel tot gevolg. Verdachte had dit nooit mogen doen. De aanleiding tot het strafbare handelen van verdachte kleurt echter wel de bewezen verklaarde doodslag.
De persoon van verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 20 juni 2018 betreffende verdachte. Daaruit volgt dat verdachte niet eerder met justitie in aanraking is gekomen.
In het onder punt 7 van dit vonnis genoemde rapport van de psychiater en psycholoog komt naar voren dat bij verdachte een sterk disharmonisch intelligentieprofiel is vastgesteld en informatieverwerkings- en concentratieproblemen passend bij ADD. De probleemoplossende vaardigheden zijn beperkt ontwikkeld en verdachte lijkt niet op ‘meta-niveau’ naar zichzelf of een situatie te kunnen kijken. Daarnaast is zijn persoonlijkheidsontwikkeling bedreigd. Verdachte heeft de neiging om te denken dat hij weet wat de ander over hem denkt en vindt, en vult dit vaak negatief in. Zodoende wordt ‘neutraal’ gedrag van anderen door verdachte ook eerder negatief gelabeld, waardoor de kans op een daadwerkelijke negatieve interactie sterk wordt vergroot. De ouders van verdachte steunen hem in deze interpretaties en neigen ook tot wantrouwen. Verder is gezien dat verdachte snel gekrenkt is, zich snel aangevallen voelt en het nauwelijks verdraagt als hij in zijn ogen onterecht geconfronteerd of aangesproken wordt.
De geconstateerde pathologie lijkt een rol te hebben gespeeld bij het ten laste gelegde. Het is aannemelijk dat de cognitieve beperkingen en persoonlijkheidsstructuur van verdachte hem belemmerd hebben de situatie op een adequate manier het hoofd te bieden en te komen tot alternatieve gedragskeuzes, zeker omdat zijn emoties hoog opliepen. Hij was moeilijk in staat overzicht te krijgen/houden op oorzaak en gevolg relaties, en tot adequate oplossingen te komen. Zijn verwerkingssnelheid is traag en hij heeft moeite te schakelen tussen oplossingsstrategieën. Er was daarnaast sprake van een nieuwe krenking door de beroving van zijn tasje. Verdachte stelt te hebben gehandeld uit angst, maar onderzoekers kunnen dit niet rijmen met zijn gedrag. Hij is immers achter de daders aangegaan en heeft hen geruime tijd gevolgd. Hoe de emoties opliepen en of er sprake was van dissociatieve woede kon niet met verdachte besproken worden omdat hij boosheid ontkent. Het is om deze redenen dat onderzoekers komen tot het advies van verminderde toerekeningsvatbaarheid.
Zonder interventie moet het risico op herhaling van een geweldsdelict op korte termijn volgens onderzoekers als matig worden beschouwd en op langere termijn als hoog, zeker binnen de huidige sociale context.
Het is van belang dat verdachte meer inzicht verkrijgt in de eigen problematiek met betrekking tot zijn cognitieve en sociaal-emotionele beperkingen en dat zijn beeld over zichzelf en de wereld gecorrigeerd en positiever bijgesteld wordt, zodat hij zich met meer vertrouwen in zijn sociale omgeving kan bewegen. Verdachte is op dit moment niet veilig in zijn woonomgeving. De angst voor represailles in combinatie met zijn huidige problematiek vergroot de kans op gewelddadig handelen.
Gezien de ernst van de problematiek en de neiging tot overbescherming door de ouders zijn onderzoekers van mening dat de behandeling in een residentiële of klinische setting moet starten. Bij een ambulante behandeling is het risico te groot dat verdachte onvoldoende bereikt wordt en uit de wind gehouden wordt door zijn sociale omgeving, waardoor behandeling onvoldoende resultaat zal boeken. Onderzoekers hebben de voorkeur voor behandeling buiten de JJI, omdat de zorg bestaat dat verdachte in een dergelijke, voor hem beangstigende omgeving verder zal verharden in zijn persoonlijkheidsontwikkeling en zich onvoldoende veilig voelt om zich kwetsbaar op te stellen voor behandeling. Alleen de instellingen [naam instelling] en [naam instelling] bieden behandeling binnen een forensische klinische setting. Wanneer [naam instelling] beslist dat verdachte past binnen het behandelaanbod, zien onderzoekers mogelijkheden voor behandeling binnen het voorwaardelijke kader van de PIJ-maatregel. Indien verdachte niet in aanmerking komt voor een behandeling bij [naam instelling] of [naam instelling] , zijn er geen instellingen buiten de JJI die kunnen zorgdragen voor een behandeling waarbij het recidiverisico beperkt wordt en aan de juiste doelen gewerkt wordt. De onvoorwaardelijke PIJ-maatregel is dan het laatste en enige redmiddel.
De rechtbank heeft kennisgenomen van een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 22 juni 2018, opgesteld door [vertegenwoordiger van de raad] . Het rapport vermeldt dat er een intake heeft plaatsgevonden bij [naam instelling] en dat deze positief is. Verdachte kan daar op korte termijn terecht. De daar verblijvende populatie sluit goed aan bij verdachte, zeker qua leeftijd. De Raad schat in dat binnen een termijn van twee jaren voldoende resultaat behaald kan worden. Om een duidelijke stok achter de deur te hebben, is een voorwaardelijke PIJ-maatregel nodig en om de behandeling te monitoren en verdachte en het gezin te begeleiden, is Toezicht en Begeleiding passend. De Raad adviseert verdachte een onvoorwaardelijke jeugddetentie gelijk aan de duur van het voorarrest op te leggen en een voorwaardelijke PIJ-maatregel met als bijzondere voorwaarde dat verdachte meewerkt aan plaatsing en behandeling bij [naam instelling] .
Ter terechtzitting van 26 juni 2018 is door de deskundigen van Teylingereind verklaard dat een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel doorgaans binnen een JJI ten uitvoer wordt gelegd, terwijl die setting voor verdachte niet geschikt is en dat slechts bij duidelijke contra-indicaties door de betreffende selectiefunctionaris van het ministerie voor een instelling buiten de JJI wordt gekozen. De ervaring van de deskundigen is dat een keuze voor een instelling buiten de JJI niet snel wordt gemaakt. Een behandeling bij [naam instelling] biedt de meeste kans van slagen. Daarnaast is verdachte nog jong en heeft hij nog geen geschiedenis van afgebroken en niet succesvolle behandeltrajecten, zodat vanuit gedragsdeskundig oogpunt een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel nog niet aan de orde is. Hoewel een inschatting van de behandelduur moeilijk te geven is, zou de behandeling binnen drie jaren moeten kunnen worden afgerond.
De ter terechtzitting gehoorde deskundige van Samen Veilig Midden-Nederland (hierna ook: Save), M.J. Mostert, heeft verklaard dat verdachte met ingang van 25 juli 2018 in [naam instelling] geplaatst kan worden.
De op te leggen straf en maatregel
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een jeugddetentie van na te melden duur passend en geboden is. Anders dan de officier van justitie heeft geëist, zal de rechtbank de duur hiervan niet op de maximale termijn van één jaar stellen. Redenen daarvoor vindt de rechtbank in de context waarbinnen het bewezen verklaarde zich heeft afgespeeld, de (sterk) verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte en het advies van de deskundigen om verdachte niet onnodig lang in een JJI te laten verblijven. De duur van de jeugddetentie laat de rechtbank aansluiten op de datum van 25 juli 2018 waarop verdachte bij [naam instelling] kan worden geplaatst.
De rechtbank acht het met de deskundigen noodzakelijk dat verdachte wordt behandeld. Een ambulante behandeling wordt als ontoereikend beschouwd om verdachtes ontwikkeling in positieve richting om te buigen. Een langdurige behandeling binnen een klinische setting en in een gedwongen kader is nodig om zijn gedrag te beïnvloeden. De rechtbank stelt vast dat, gelet op de bewezenverklaring en de beschouwingen, conclusies en adviezen van de deskundigen, aan de wettelijke voorwaarden voor oplegging van de PIJ-maatregel is voldaan. De rechtbank overweegt hieromtrent nog dat de maatregel (mede) wordt opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van het slachtoffer.
Gelet op het recidiverisico, de behandeldoelen en de setting waarbinnen behandeling dient plaats te vinden, alsook het gegeven dat geen sprake is van eerdere behandeltrajecten die zijn afgebroken of niet succesvol zijn verlopen, is de rechtbank met de deskundigen van oordeel dat kan worden volstaan met het opleggen van de maatregel in voorwaardelijke vorm. In de geschatte duur van de behandeling ziet de rechtbank, anders dan de officier van justitie, geen reden om een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen. Door de deskundigen is immers aangegeven dat zij inschatten dat een behandeling binnen een periode van twee tot drie jaren succesvol moet kunnen worden afgerond, terwijl bij een voorwaardelijke PIJ-maatregel de mogelijkheid bestaat om na ommekomst van de proeftijd van twee jaren, deze te verlengen. Een voorwaardelijke PIJ-maatregel biedt verdachte een duidelijke en stevige stok achter de deur, zodat de behandeling niet zal stagneren. Mocht dat wel gebeuren, dan kan verdachte alsnog, indien de rechtbank daartoe beslist, in het kader van de onvoorwaardelijke PIJ-maatregel worden behandeld.
Aan de maatregel zal de rechtbank bijzondere voorwaarden verbinden, namelijk dat verdachte gedurende de proeftijd 1) meewerkt aan een klinische opname bij [naam instelling] en 2) dat hij zich, in het kader van de maatregel Toezicht en Begeleiding, meldt bij de jeugdreclassering.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een misdrijf dat is gericht tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van het slachtoffer. Gelet op het door de onderzoekers op de lange termijn als hoog ingeschatte gevaar op herhaling, is de rechtbank van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte wederom een dergelijk misdrijf zal begaan. Daarom zal zij bevelen dat de hierna op grond van artikel 77z van het Wetboek van Strafrecht te stellen voorwaarden en het op grond van artikel 77aa van het Wetboek van Strafrecht uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.
Anders dan de officier van justitie ziet de rechtbank geen aanleiding om naast voornoemde straf en maatregel aan verdachte ook een vrijheidsbeperkende maatregel met een contact- en locatieverbod op te leggen. De rechtbank ziet daar, gelet op de aard van de zaak en de op te leggen maatregel waarbij verdachte de komende tijd – de inschatting is: de komende jaren – in [naam instelling] zal verblijven, geen meerwaarde in. Bovendien is in de periode na 12 december 2017 niet gebleken dat verdachte op enigerlei wijze geprobeerd heeft om contact met de nabestaanden te zoeken. Verdachte heeft ter zitting gehoord dat de nabestaanden geen contact met hem willen en de rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat hij dit niet zal respecteren.

9.BENADEELDE PARTIJ

De ouders van het slachtoffer, [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] hebben zich, bijgestaan door mr. M.A.J. Kubatsch, als benadeelde partij in het geding gevoegd en vorderen een bedrag van € 65.031,19. Dit bedrag bestaat uit € 25.031,19 aan materiële schade en € 40.000,- aan immateriële schade, ten gevolge van het aan verdachte ten laste gelegde feit.
9.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot volledige toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
9.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde immateriële schade niet kan worden toegewezen. Voor zover de gevorderde materiële schade, waar het gaat om de rouwperiode van veertig dagen, niet met stukken is onderbouwd dient de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
9.3
Het oordeel van de rechtbank
De gevorderde immateriële schade
De rechtbank zal de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk verklaren voor wat betreft de gevorderde affectieschade nu de wet op dit moment geen grondslag biedt voor toewijzing daarvan, zoals de advocaat van de nabestaanden zelf ook heeft erkend.
De gevorderde materiële schade
De rechtbank zal de benadeelde partij in de vordering eveneens niet-ontvankelijk verklaren waar het de geschatte kosten voor de rouwperiode van veertig dagen betreft van € 16.000,- en € 320,-. De behandeling van de vordering levert voor deze posten een onevenredige belasting van het strafgeding op. De rechtbank zal bepalen dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
De benadeelde partij zal ook niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering waar het de post ‘kosten hoger beroep’ van € 132,10 betreft, nu deze post volgens toelichting van de advocaat ter zitting slechts vooruitlopend op een eventuele hoger beroepsprocedure is toegevoegd.
De schade voor zover die betrekking heeft op de overige schadeposten – met uitzondering van de reis- en parkeerkosten voor het bijwonen van de zittingen – ter hoogte van in totaal € 8.191,54 is niet betwist en komt voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank zal daarom de vordering tot het bedrag van € 8.191,54 toewijzen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 12 december 2017 tot de dag van volledige betaling.
Verdachte zal ook worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken. Deze kosten worden tot op dit moment begroot € 87,55, zijnde de reis- en parkeerkosten voor het bijwonen van de zittingen. Over dit bedrag wordt wettelijke rente toegewezen vanaf het moment dat verdachte in verzuim is dit bedrag te voldoen. Daartoe zal een betaaltermijn worden bepaald.
Als extra waarborg voor betaling zal de rechtbank ten behoeve van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van het bedrag van € 8.191,54, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 12 december 2017 tot de dag van volledige betaling. Als door verdachte niet wordt betaald, zal deze verplichting worden vervangen door 37 dagen jeugddetentie – welk aantal dagen de rechtbank in verband met de minderjarigheid van verdachte naar beneden heeft bijgesteld – waarbij toepassing van de jeugddetentie de betalingsverplichting niet opheft.
De rechtbank zal, gelet op de omvang van het bedrag en de minderjarigheid van verdachte, op voet van artikel 24a van het Wetboek van Strafrecht bepalen dat verdachte het opgelegde aan de Staat te betalen bedrag aan schadevergoeding van € 8.191,54 in zestien maandelijkse termijnen van € 500,- mag voldoen en één slottermijn van € 191,54.
De betaling die is gedaan aan de Staat wordt op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in mindering gebracht. Dit geldt andersom ook indien betaling is gedaan aan de benadeelde partij.

10.TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op de artikelen 24a, 36f, 77a, 77g, 77i, 77s, 77x, 77y, 77z, 77aa en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals de artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

11.BESLISSING

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld;
- verklaart het meer of anders ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Strafbaarheid
- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en kwalificeert dit zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld;
- verklaart verdachte strafbaar;
Oplegging straf en maatregel
- veroordeelt verdachte tot een
jeugddetentievan
226 dagen;
- bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de jeugddetentie in mindering zal worden gebracht;
- legt aan de verdachte op de
maatregel van Plaatsing in een Inrichting voor Jeugdigen;
- bepaalt dat deze maatregel niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders gelast op grond van het feit dat verdachte de hierna te melden algemene en/of bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast;
- stelt als algemene voorwaarden dat verdachte:
* zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
* ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van één of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
* medewerking verleent aan het jeugdreclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen;
- stelt als bijzondere voorwaarden dat verdachte gedurende de proeftijd:
* zich onder behandeling zal stellen van [naam instelling] te [vestigingsplaats] of een soortgelijke instelling, op de tijden en plaatsen als door of namens [naam instelling] aan te geven en waarbij verdachte zich zal houden aan de aanwijzingen die in het kader van de behandeling door of namens de (geneesheer-)directeur van die instelling aan hem zullen worden gegeven;
* zich, in het kader van de maatregel Toezicht en Begeleiding, zal melden bij Samen Veilig Midden-Nederland op het adres Haagbeukweg 149 te Almere, zolang de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht;
- waarbij Samen Veilig Midden-Nederland opdracht wordt gegeven toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
- beveelt dat de bijzondere voorwaarden en het toezicht door de jeugdreclassering
dadelijk uitvoerbaarzijn;
Benadeelde partij
  • wijst de vordering van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] toe tot een bedrag van
  • veroordeelt verdachte tot betaling aan [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] van het toegewezen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 december 2017 tot de dag van volledige betaling;
  • verklaart de benadeelde partij voor wat betreft het meer gevorderde niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering voor dat deel kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
  • veroordeelt verdachte ook in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken, tot op dit moment begroot op € 87,55, te voldoen binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling;
  • legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] aan de Staat € 8.191,54 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 december 2017 tot de dag van volledige betaling, bij niet betaling aan te vullen met 37 dagen jeugddetentie;
  • bepaalt dat het bedrag van € 8.191,54 in zestien maandelijkse termijnen van elk € 500,- mag worden voldaan en één slottermijn van € 191,54;
  • bepaalt dat verdachte van zijn verplichting tot het vergoeden van schade is bevrijd als hij op een van de hiervoor beschreven manieren de schade aan de benadeelde dan wel aan de Staat heeft vergoed;
Voorlopige hechtenis
- heft op het bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van het tijdstip waarop de duur van de voorlopige hechtenis gelijk wordt aan het onvoorwaardelijk gedeelte van de opgelegde vrijheidsstraf.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.G. van de Streek, voorzitter tevens kinderrechter, mrs. J.F. Haeck en M.J.A.L. Beljaars, rechters, in tegenwoordigheid van mr. T.M. van Zwet, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 17 juli 2018.
Bijlage: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 12 december 2017 te Almere, althans in het arrondissement Midden-Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) opzettelijk eenmaal of meermalen met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in het (boven)lichaam van voornoemde [slachtoffer] gestoken en/of geprikt, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers betreft dit pagina’s van op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. Deze processen-verbaal zijn als bijlagen opgenomen bij het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van 7 juni 2018, genummerd 2017374702, opgemaakt door politie eenheid Midden-Nederland, doorgenummerd p. 1 t/m 166, 200 t/m 273, 300 t/m 342, 400 t/m 437, 500 t/m 530, 1000 t/m 1530, een los bijgevoegd proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 12 april 2018 en het proces-verbaal Dossier Forensisch Onderzoek van 26 maart 2018, doorgenummerd p. 1 t/m 200. Tenzij anders vermeld, zijn dit processen-verbaal in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.Proces-verbaal van bevindingen, p. 1001.
3.Rapport NFI Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood, p. 117 t/m 118.
4.Verklaring van verdachte ter terechtzitting van 26 juni 2018; proces-verbaal van verhoor verdachte, p. 140.