ECLI:NL:RBMNE:2018:3139

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
5 juli 2018
Publicatiedatum
9 juli 2018
Zaaknummer
UTR 17/2709-E
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einduitspraak bestuursrecht inzake subsidieaanvraag door Stichting Slachtofferhulp Nederland

In deze einduitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 5 juli 2018, wordt het beroep van Stichting Slachtofferhulp Nederland gegrond verklaard. De zaak betreft een projectsubsidie voor het project 'Netwerk voor herstel 2012-2014', waarvoor de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een subsidiebedrag van € 909.210,- had vastgesteld. Tevens werd een terugvordering van een voorschot van € 466.101,- door de minister opgelegd. Eiseres heeft tegen het besluit van de minister bezwaar gemaakt, wat door de minister ongegrond werd verklaard. Eiseres heeft hierop beroep ingesteld.

De rechtbank heeft in een eerdere tussenuitspraak van 19 december 2017 geoordeeld dat het bestreden besluit op een ondeugdelijke motivering berustte, met name omdat de minister een bedrag van € 404.115,40 ten onrechte als onzekere post had aangemerkt. De rechtbank heeft de minister de gelegenheid gegeven om het geconstateerde gebrek te herstellen. In de einduitspraak wordt vastgesteld dat de minister in zijn aanvullende motivering niet voldoende heeft aangetoond dat de eerdere oordelen van de rechtbank onjuist waren. De rechtbank komt tot de conclusie dat de post van € 76.976,48 aan personeelskosten voldoende verantwoord is en dat er geen grond is voor een korting.

De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit, waarbij de subsidie wordt vastgesteld op € 990.033,-. Tevens wordt de minister veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 17/2709-E

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 juli 2018 in de zaak tussen

Stichting Slachtofferhulp Nederland, te Utrecht, eiseres

(gemachtigde: mr. G. Bosma),
en
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, namens deze, de plaatsvervangend secretaris-generaal, verweerder
(gemachtigde: mr. M.A.H. Gatzen en G.B.M. Schendstok).

Procesverloop

Bij besluit van 20 januari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de door eiseres aangevraagde projectsubsidie “Netwerk voor herstel 2012-2014” vastgesteld op een bedrag van € 909.210,- en het in verband daarmee teveel betaalde voorschot van € 466.101,- van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van 23 mei 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2017. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Tevens was aanwezig [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Bij tussenuitspraak van 19 december 2017 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak een aanvullende motivering ingediend.
Eiseres heeft hierop een schriftelijke zienswijze (de zienswijze) gegeven.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Overwegingen

Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5704) en 15 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX4694).
In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, geoordeeld dat het bestreden besluit op een ondeugdelijke motivering berust. Verweerder heeft namelijk ten onrechte een bedrag van € 404.115,40 als onzekere post aangemerkt. Daartoe heeft de rechtbank van belang geacht dat verweerder niet twijfelt aan de inzet van medewerkers die ten behoeve van het project heeft plaatsgevonden, behoudens de inzet van medewerkers tot een bedrag van € 76.977,-. Verweerder had daarom bij de subsidievaststelling uit moeten gaan van een onzekere post van € 76.977,-. Verder heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd op grond waarvan een korting is toegepast van 20%. De enkele verwijzing naar een interne gedragslijn is hiervoor onvoldoende geacht. De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld het gebrek te herstellen met inachtneming van dat wat in de tussenuitspraak is overwogen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat, voor zover verweerder bij de subsidievaststelling over de resterende onzekere post van € 76.799,-- nog een korting wil opleggen, hij die toepassing en het kortingspercentage nader dient te motiveren.
In het hierna volgende komt de rechtbank toe aan de beantwoording van de vraag of verweerder het geconstateerde gebrek op afdoende wijze heeft hersteld.
Verweerder heeft in zijn aanvullende motivering aangegeven zich niet te kunnen vinden in het oordeel van de rechtbank dat ten onrechte een bedrag van € 404.115,40 als onzekere post is aangemerkt. In de situatie van eiseres heeft de accountant een controleverklaring met oordeelsonthouding afgegeven. Verweerder heeft zich echter niet slechts gebaseerd op het oordeel van de accountant. Uit de stukken is namelijk ook afgeleid dat de accountant vanwege het ontbreken van een urenregistratie een controleverklaring met oordeelonthouding heeft afgegeven. Voor het naleven van de verplichting van artikel 39 van de Kaderregeling VWS-subsidies kan onder meer een urenregistratie gebruikt worden. Verweerder heeft dit echter niet verplicht gesteld en daarom is eiseres in de gelegenheid gesteld om buiten de controleverklaring van de accountant om, de opgevoerde personeelskosten aannemelijk te maken. Verweerder onderscheidt drie verschillende groepen medewerkers bij eiseres: blauw (personeelskosten € 150.873,98), groen (personeelskosten € 404.115,40) en wit (personeelskosten € 76.976,48). Hiervan vindt verweerder de personeelskosten van de blauwe en de witte groep voldoende verantwoord. Over de witte groep merkt verweerder op dat door verweerder ter zitting abusievelijk is aangesloten bij de stelling dat de post van € 76.976,48 onzeker was. Dat is dus niet het geval. De personeelskosten van de groene groep vindt verweerder wel nog altijd onzeker, aangezien er bijvoorbeeld geen arbeidsovereenkomsten, inhuur- of uitzendcontracten zijn overgelegd. Verweerder meent verder dat hierover terecht een korting van 20% is toegepast en dat dat kortingspercentage evenredig is.
Eiseres is van mening dat geen sprake is van een zeer uitzonderlijk geval op grond waarvan de rechtbank kan terugkomen op het in de tussenuitspraak gegeven oordeel over de post van € 404.115,40. Over de door verweerder toegepaste korting merkt eiseres op dat verweerder niet heeft voldaan aan de hier geldende verzwaarde motiveringsplicht.
De rechtbank constateert dat verweerder met zijn aanvullende motivering over de post van € 404.115,40 blijk geeft zich niet te kunnen vinden in dat wat de rechtbank heeft overwogen in de tussenuitspraak en hiermee in feite vooruitloopt op een eventueel hoger beroep. Zoals volgt uit overweging 1 van deze uitspraak, staat het de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank ziet geen aanleiding terug te komen van het in de tussenuitspraak zonder voorbehoud gegeven oordeel over de door verweerder ten onrechte als onzeker aangemerkte post van € 404.115,40. Van zeer uitzonderlijke omstandigheden is niet gebleken.
Het voorgaande ligt anders met betrekking tot het oordeel van de rechtbank over de post van € 76.976,48 aan personeelskosten. Hierover heeft verweerder immers gesteld dat abusievelijk de indruk is gewekt dat verweerder twijfelt aan deze post, terwijl dat niet het geval is. Hierdoor is de rechtbank in de tussenuitspraak uitgegaan van een onjuiste voorstelling van zaken. De rechtbank ziet daarom aanleiding terug te komen van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel dat verweerder bij de subsidievaststelling uit had moeten gaan van een onzekere post van (in de tussenuitspraak afgerond op) € 76.977,- en overweegt dat niet in geschil is dat de post van € 76.976,48 voldoende verantwoord is.
Gelet ook op dat wat in de tussenuitspraak is overwogen, met inbegrip van het oordeel van de rechtbank over de post van € 404.115,40, heeft eiseres al haar personeelskosten in voldoende mate verantwoord. Er bestaat daarom geen grond voor verweerder om een korting toe te passen. De rechtbank komt dan ook niet toe aan de beoordeling van de door verweerder aanvullend gegeven motivering over de (hoogte van de) toegepaste korting.
Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, met inbegrip van de aanvullende motivering. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen en de subsidie vast te stellen op € 990.033,-.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door betaalde griffierecht vergoedt.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.252,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • stelt de subsidie vast op € 990.033,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.252,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J. Praamstra, voorzitter, en mr. G.A. Bouter-Rijksen en mr. M.L. van Emmerik, leden, in aanwezigheid van mr. J.P.A. ter Schure, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak en kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.