In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, betreft het een vervolg op een eerder tussenvonnis van 31 januari 2018. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. E.R. Jonker, heeft een vordering ingesteld tegen twee besloten vennootschappen, [gedaagde sub 1] B.V. en [gedaagde sub 2] B.V., vertegenwoordigd door advocaat mr. F.W. Henstra. De kern van de zaak draait om een overeenkomst van geldlening en de vraag of de renteverplichtingen achtergesteld zijn. De rechtbank heeft in het tussenvonnis [gedaagde sub 2] opgedragen te bewijzen dat de maandelijkse renteverplichtingen onder de achterstelling vallen. [gedaagde sub 2] heeft echter afgezien van het houden van getuigenverhoor en geen schriftelijke stukken ingediend, waardoor zij niet in staat is gebleken het bewijs te leveren.
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de door eiser gevorderde rente in beginsel wordt toegewezen, maar dat de vordering met betrekking tot de maandelijkse renteverplichtingen over juni 2010 tot en met augustus 2011 verjaard is. Dit deel van de vordering is afgewezen, terwijl het overige deel van de renteverplichtingen van augustus 2011 tot 7 oktober 2016 wel is toegewezen. Daarnaast is de vordering om de contractuele rente over € 100.000,- vanaf 7 oktober 2016 te betalen, eveneens toegewezen.
Wat betreft de buitengerechtelijke kosten heeft de rechtbank geoordeeld dat eiser onvoldoende heeft aangetoond dat hij deze kosten heeft gemaakt, waardoor deze vordering is afgewezen. De proceskosten zijn begroot en [gedaagde sub 2] is veroordeeld in de proceskosten van eiser. In reconventie heeft de rechtbank al eerder beslist dat de vordering van eiser in reconventie wordt toegewezen. De rechtbank heeft ook de kosten aan de zijde van [gedaagde sub 1] begroot en eiser in die kosten veroordeeld. Het vonnis is uitgesproken op 2 mei 2018.