ECLI:NL:RBMNE:2018:2828

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 mei 2018
Publicatiedatum
22 juni 2018
Zaaknummer
C/16/443797 / HA ZA 17-628
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsaansprakelijkheid van advocaat zonder contractuele relatie met eiser

In deze zaak vorderde eiser, een kalkoenenkwekerij, schadevergoeding van de gedaagden, twee advocaten, wegens beroepsfouten die zouden hebben geleid tot verjaring van hun vordering tegen een Duitse afnemer. Eiser had in 2006 kalkoenen verkocht aan de Coöperatieve Vereniging ter Bevordering van Afzet van Vleeskalkoenen (BAV), die deze vervolgens aan een Duitse slachterij verkocht. Na een melding van besmetting met Ronidazol door de slachterij, heeft BAV de schade verrekend met latere leveringen van eiser. Eiser stelde dat de gedaagden, die rechtsbijstand verleenden, onrechtmatig hadden gehandeld door niet tijdig de juiste juridische stappen te ondernemen, waardoor de vordering was verjaard.

De rechtbank oordeelde dat er geen contractuele relatie bestond tussen eiser en de gedaagden, aangezien de opdracht tot rechtsbijstand was verstrekt door de rechtsbijstandsverzekeraar. De rechtbank concludeerde dat gedaagde 2, die de zaak feitelijk behandelde, niet onzorgvuldig had gehandeld. Hij had advies ingewonnen bij het Asser Instituut, dat bevestigde dat het Nederlandse recht van toepassing was. De rechtbank oordeelde dat gedaagde 2 voldoende zorgvuldigheid had betracht en dat eiser niet had aangetoond dat hij een reële kans op een betere uitkomst was ontnomen. De vorderingen van eiser werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor cliënten om zich bewust te zijn van de contractuele relaties met hun advocaten en de verantwoordelijkheden die daaruit voortvloeien. De rechtbank bevestigde dat de zorgplicht van een advocaat niet zo ver strekt dat deze alle mogelijke juridische risico's moet uitsluiten, vooral wanneer er geen directe relatie is met de cliënt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/443797 / HA ZA 17-628
Vonnis van 9 mei 2018
in de zaak van
1. vennootschap onder firma
[eiser 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats],
3.
[eiseres 3],
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. E.P.W. Korevaar te Weert,
tegen
1. de maatschap
[gedaagde 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. J.D. Kraaikamp te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser c.s.] en [gedaagde c.s.] genoemd worden. Gedaagden afzonderlijk zullen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 8 november 2017,
  • het proces-verbaal van comparitie van 22 maart 2018.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser c.s.] exploiteerde een kalkoenenkwekerij. Voor de verhandeling van de kalkoenen had [eiser c.s.] een overeenkomst gesloten met de Coöperatieve Vereniging ter Bevordering van Afzet van Vleeskalkoenen u.a. (hierna: BAV). Van deze overeenkomst maakt het “Huishoudelijk reglement BAV” (hierna: het Huishoudelijk reglement) deel uit.
2.2.
[eiser c.s.] heeft in 2006 kalkoenen verkocht aan BAV. BAV heeft de kalkoenen verkocht aan de [bedrijfsnaam] (hierna: [bedrijfsnaam] ) in Duitsland. De levering van de kalkoenen door BAV aan [bedrijfsnaam] vond plaats op grond van een tussen BAV en [bedrijfsnaam] overeengekomen “Rahmenvertrag”. Voor de levering van de kalkoenen heeft [bedrijfsnaam] een bedrag van € 67.291,86 aan BAV betaald. Op 26 mei 2006 heeft [bedrijfsnaam] aan [eiser c.s.] bericht dat de geleverde kalkoenen waren besmet met Ronidazol. [bedrijfsnaam] heeft de (recall)schade van € 130.000,00 die zij volgens haar heeft geleden als gevolg van deze besmetting verrekend met BAV. BAV heeft het bedrag van € 130.000,00 vervolgens op grond van de bepalingen van het Huishoudelijk regelement verrekend met latere leveringen van [eiser c.s.] aan BAV.
2.3.
[gedaagde 2] was tot december 2011 als advocaat verbonden aan [gedaagde 1] . Hij maakte destijds deel uit van de maatschap. In opdracht van de rechtsbijstandsverzekering van [eiser c.s.] heeft [gedaagde 2] aan [eiser c.s.] rechtsbijstand verleend in verband met een gerezen geschil vanwege de hiervoor vermelde levering door [eiser c.s.] van (beweerdelijk) besmette kalkoenen. Het dossier was van 2006 tot mei 2010 in behandeling bij [gedaagde 2] .
2.4.
[gedaagde 2] heeft op 31 oktober 2006 [bedrijfsnaam] gesommeerd tot betaling van een bedrag van € 130.909,92. Tevens heeft [gedaagde 2] BAV verzocht haar vordering op [bedrijfsnaam] te cederen aan [eiser c.s.] . BAV was daartoe niet bereid. Nadat de vordering tot cessie van de vordering in kort geding was afgewezen, zijn BAV en [eiser c.s.] in een minnelijke regeling overeengekomen dat BAV de vordering op [bedrijfsnaam] aan [eiser c.s.] cedeert. Bij brief van 10 juli 2009 heeft [gedaagde 2] [bedrijfsnaam] nogmaals gesommeerd tot betaling van het verrekende bedrag. De advocaat van [bedrijfsnaam] heeft bij brief van 30 juli 2009 de verschuldigdheid van het bedrag betwist.
2.5.
Bij brief van 24 juli 2009 heeft [gedaagde 2] het Asser Instituut advies gevraagd over de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is in een door [eiser c.s.] tegen [bedrijfsnaam] aan te spannen kort geding in verband met het geschil over de geleverde kalkoenen en welk recht op dit geschil van toepassing is. Op 8 september 2009 heeft het Asser Instituut de vragen van [gedaagde 2] beantwoord en meegedeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is. De vraag naar het toepasselijke recht heeft het Asser Instituut als volgt beantwoord:
“De overeenkomst tussen cliënte en die van BAV wordt uiteraard beheerst door Nederlands recht aangezien beide partijen in Nederland zijn gevestigd.
De koopovereenkomst tussen BAV en de slachterij wordt ook beheerst door het Nederlands recht inclusief het Weens Koopverdrag. Dit is op grond van art. 4 lid 2 EVO-Verdrag. Dit verdrag geeft conflictregels waarmee het toepasselijke recht op internationale overeenkomsten kan worden bepaald. Ingevolge art.4 lid 2 is toepasselijk op een overeenkomst het recht van het land waar de partij die de kenmerkende prestatie uitvoert, zijn gewone verblijfplaats heeft. In dit geval voert BAV de karakteristieke prestatie uit (verkoper) en aangezien BAV in Nederland is gevestigd, is Nederlands recht toepasselijk”
[gedaagde 2] heeft dit advies op 10 september 2009 doorgestuurd naar [eiser c.s.]
2.6.
Bij e-mail van 6 mei 2010 heeft de assurantietussenpersoon van [eiser c.s.] aan [gedaagde 2] verzocht aan te geven welke stappen er verder ondernomen moesten worden. [gedaagde 2] heeft deze e-mail niet beantwoord. Het dossier is vervolgens overgedragen aan Hoebrechts advocaten het kantoor waarbij mr. Korevaar, de huidige advocaat van [eiser c.s.] werkzaam is.
2.7.
Bij brief van 9 juni 2011 heeft mr. Korevaar de verjaring gestuit. [bedrijfsnaam] heeft de aansprakelijkheid wederom betwist en zich erop beroepen dat volgens Duits recht de vordering was verjaard.
2.8.
Bij brief van 9 augustus 2013 heeft mr. Korevaar namens [eiser c.s.] [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het beroep op verjaring door [bedrijfsnaam] . In deze brief heeft mr. Korevaar meegedeeld dat de verjaring van de vordering nog niet in rechte vaststaat, omdat
“cliënte stelt dat Nederlands recht op de vordering van toepassing is (waardoor de vordering nog niet verjaard zou zijn). Cliënte heeft dit standpunt onderbouwd met een schriftelijk advies van mr. S.F. G. Rammeloo (universitair hoofddocent internationaal privaatrecht)”
2.9.
In een door [eiser c.s.] in Duitsland aanhangig gemaakte procedure heeft op 12 september 2014 een comparitie van partijen plaatsgevonden. In het proces-verbaal van die comparitie heeft de rechter overwogen - kort gezegd - dat hij er toe “neigde” dat het Duitse recht van toepassing zou zijn:
“das Gericht wies hinsichtlich der Frage der Anwendung deutschen oder niederländischen Rechtes darauf hin, dass es aus folgenden Gründen einer konkludenten Vereinbarung der Geltung deutsches Rechtes neige”.
Na raadpleging van zijn Duitse advocaat heeft [eiser c.s.] ingestemd met een schikking die er op neer komt dat [bedrijfsnaam] een bedrag van € 20.000,00 aan [eiser c.s.] betaalt en dat [eiser c.s.] vier/vijfde van de proceskosten van € 5.884,40 draagt.
2.10.
Bij brief van 27 maart 2017 heeft [eiser c.s.] onder verwijzing naar het proces-verbaal van de comparitie van 12 september 2014 en de overeengekomen schikking wederom aansprakelijk gesteld.

3.Het geschil

3.1.
[eiser c.s.] vordert dat de rechtbank, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis:
- voor recht verklaart dat [gedaagde 1] ten opzichte van [eiser c.s.] niet heeft gehandeld als een goed opdrachtnemer, althans onrechtmatig heeft gehandeld,
- voor recht verklaart dat [gedaagde 2] ten opzicht van [eiser c.s.] onrechtmatig heeft gehandeld;
- [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk veroordeelt tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten van € 925,00;
- [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk veroordeelt tot vergoeding van de als gevolg van de beroepsfout geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
- [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk veroordeelt in de proceskosten, waaronder begrepen de nakosten.
3.2.
[eiser c.s.] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat [gedaagde 1] ten opzichte van [eiser c.s.] onrechtmatig heeft gehandeld - en voor zover [eiser c.s.] partij zou zijn bij een overeenkomst van opdracht - niet de zorg in acht heeft genomen van een goed opdrachtgever. Volgens [eiser c.s.] is [gedaagde 2] , als degene die zijn dossier feitelijk heeft behandeld, naast [gedaagde 1] hoofdelijk aansprakelijk uit onrechtmatige daad. [eiser c.s.] stelt dat [gedaagde 2] onvoldoende voortvarend heeft opgetreden, als gevolg waarvan de vordering van [eiser c.s.] op [bedrijfsnaam] is verjaard. [eiser c.s.] maakt [gedaagde 2] het verwijt dat hij zijn pijlen voornamelijk heeft gericht op BAV en heeft nagelaten [bedrijfsnaam] tijdig in rechte te betrekken. [gedaagde 2] heeft [eiser c.s.] niet geinformeerd over de risico’s van het zich uitsluitend richten op BAV en hem ook niet behoed voor onnodige risico’s. Daarbij is volgens [eiser c.s.] van belang dat volgens het Duitse recht een kortere verjaringstermijn geldt van drie jaar en dat het Duitse recht een speciale procedure (Mahnverfahren) voorschrijft. Doordat [gedaagde 2] deze voorschriften niet in acht heeft genomen is de vordering tegen [bedrijfsnaam] verjaard en heeft [eiser c.s.] in de procedure bij de Duitse rechtbank genoegen moeten nemen met een schikkingsbedrag van € 20.000,00.
3.3.
[gedaagde c.s.] stelt zich op het standpunt dat de rechtsbijstandsverzekeraar van [eiser c.s.] de opdracht tot het verlenen van rechtshulp heeft verstrekt aan [gedaagde 2] . Tussen [eiser c.s.] en bestaat dus geen contractuele rechtsverhouding, zodat van tekortkoming in de nakoming door [gedaagde 2] ten opzichte van [eiser c.s.] geen sprake kan zijn. Omdat de opdracht is verstrekt aan [gedaagde 2] en niet aan [gedaagde 1] , heeft [gedaagde 1] geen enkele bemoeienis met de opdracht. Inhoudelijk heeft [gedaagde c.s.] gemotiveerd betwist dat [gedaagde 2] een beroepsfout heeft gemaakt. Voorts heeft [gedaagde c.s.] naar voren gebracht dat indien er wel sprake zou zijn van aansprakelijkheid vanwege een beroepsfout, [eiser c.s.] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hem als gevolg van die vermeende beroepsfout een reële kans op een betere uitkomst is ontnomen. Hij stelt daartoe dat [eiser c.s.] op geen enkele wijze heeft toegelicht dat hij in een inhoudelijke procedure tegen [bedrijfsnaam] met succes aanspraak had kunnen maken op restitutie van het door [bedrijfsnaam] verrekende bedrag van € 130.000,00.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Op grond van de beschikbare gegevens kan niet worden vastgesteld aan wie de rechtsbijstandsverzekering de opdracht heeft verstrekt (aan [gedaagde 1] of alleen aan [gedaagde 2] ) en of [eiser c.s.] partij was bij deze overeenkomst. Gelet op hetgeen hierna wordt overwogen kunnen deze vragen onbeantwoord blijven wegens gebrek aan belang.
4.2.
Vaststaat dat [gedaagde 2] de opdracht feitelijk heeft uitgevoerd. De vraag of [gedaagde 2] als advocaat aansprakelijk is voor de gestelde schade moet worden beoordeeld met inachtneming van de in artikel 6:162 BW gestelde eisen. [gedaagde 2] dient bij de uitoefening van zijn beroep als advocaat de zorgvuldigheid te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde 2] bij het verlenen van de rechtshulp aan [eiser c.s.] deze zorgvuldigheidsnorm niet geschonden. Daartoe is het volgende overwogen.
4.3.
Niet in geschil is dat er tussen [eiser c.s.] en [bedrijfsnaam] geen contractuele relatie bestond. [gedaagde 2] heeft toegelicht dat hij zich daarom in de eerste plaats heeft ingespannen om er voor te zorgen dat BAV haar vordering op [bedrijfsnaam] aan [eiser c.s.] cedeerde. Deze eerste stap in de behandeling van de zaak is niet onbegrijpelijk. [eiser c.s.] heeft ook geen argumenten naar voren gebracht op grond waarvan geoordeeld zou kunnen worden dat een redelijk handelend advocaat dit zou hebben nagelaten. Daarnaast heeft [gedaagde 2] reeds op 31 oktober 2006 [bedrijfsnaam] aangesproken.
4.4.
Nadat de vordering aan [eiser c.s.] was gecedeerd heeft [gedaagde 2] advies gevraagd van het Asser Instituut. Het verkregen advies was duidelijk: De Nederlandse rechter was bevoegd en op de vordering tegen Recken was volgens dit advies het Nederlandse recht van toepassing. Niet valt in te zien dat er voor [gedaagde 2] een reden was om te twijfelen aan de juistheid van dit advies. [eiser c.s.] heeft ook niet betoogd dat dit advies niet deugdelijk zou zijn. [gedaagde 2] mocht dus afgaan op het door het Asser Instituut gegeven advies. Daar komt nog bij dat - zoals blijkt uit de brief van 9 augustus 2013 - de adviseur (universitair hoofddocent internationaal privaatrecht) van de opvolgend advocaat van [eiser c.s.] eveneens van mening was dat het Nederlandse recht van toepassing was. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde 2] zich voldoende voorgelicht kon achten over het toepasselijk recht en er dus vanuit mocht gaan dat op grond van het toepasselijke Nederlandse recht de verjaringstermijn vijf jaar was. Uitgaande van de melding op 26 mei 2006 dat de kalkoenen besmet waren en dat het bedrag van € 130.000,00 met BAV verrekend was, heeft [gedaagde 2] met de brief van 31 oktober 2006 en ook met de brief van 10 juli 2009 de verjaring gestuit binnen de op grond van het Nederlandse recht geldende verjaringstermijn van vijf jaar. [eiser c.s.] heeft niet gesteld dat deze brieven niet zouden voldoen aan de volgens het Nederlandse recht gestelde stuitingseisen.
4.5.
Het betoog van [eiser c.s.] dat [gedaagde 2] onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld door zich pas in het van toepassing zijnde recht te verdiepen, nadat de vordering aan [eiser c.s.] was gecedeerd, volgt de rechtbank niet. Indien hij dit advies onmiddellijk na aanvang van de zaak had gevraagd was het advies gelijkluidend geweest. Ook in dat geval was er voor [gedaagde 2] geen reden geweest om rekening te houden met de kortere verjaringstermijn van het Duitse recht en de eisen die het Duitse recht aan de stuitingshandelingen stelt. Naar het oordeel van de rechtbank strekt de zorgplicht van een redelijk handelend advocaat niet zo ver dat [eiser c.s.] onmiddellijk na het in behandeling nemen van de zaak zekerheidshalve stuitingshandelingen diende te verrichten naar zowel Nederlands als Duits recht, zoals [eiser c.s.] stelt.
4.6.
[gedaagde c.s.] erkent dat na toezending van het advies van het Asser Instituut aan [eiser c.s.] op 10 september 2009, de zaak is “blijven liggen”, omdat [gedaagde 2] werd opgeslokt door andere werkzaamheden. Weliswaar getuigt dit niet van een zorgvuldige aanpak, maar dit is op zich zelf onvoldoende om dit handelen in de gegeven omstandigheden aan te merken als een beroepsfout op grond waarvan [gedaagde c.s.] aansprakelijk zou zijn voor de gestelde schade. Daarvoor is vereist dat geen redelijk handelend advocaat de zaak zo lang zou laten liggen om te voorkomen dat daardoor rechten van de cliënt worden verspeeld of diens rechtspositie wordt verzwakt. Dat dit risico reëel was zodat dit een redelijk handelend advocaat ervan zou moeten hebben weerhouden het dossier te laten liggen, is gesteld noch gebleken. Daarbij is in aanmerking genomen bij overdracht van het dossier aan de opvolgend advocaat in 2010 de zaak naar Nederlands recht niet was verjaard en dat, zoals hiervoor in 4.4 is overwogen, [gedaagde 2] er vanuit mocht gaan dat Nederlands recht van toepassing was.
4.7.
Gelet op het voorgaande kan hetgeen [eiser c.s.] heeft aangevoerd niet leiden tot het oordeel dat [gedaagde 2] een beroepsfout heeft gemaakt. [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] zijn daarom niet aansprakelijk voor de door [eiser c.s.] geleden schade. De vorderingen van [eiser c.s.] zullen daarom worden afgewezen.
4.8.
[eiser c.s.] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde 1] worden begroot op:
- griffierecht € 1.924,00
- salaris advocaat
768,00(2 punten × tarief € 384,00)
Totaal € 2.692,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser c.s.] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 1] tot op heden begroot op € 2.692,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na dit vonnis
5.3.
veroordeelt [eiser c.s.] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat hij niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Slootweg en in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2018. [1]

Voetnoten

1.type: SM/4183