In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 5 juli 2018 uitspraak gedaan in een verzoek van vier erfgenamen om ontheffing van de verplichting om een schuld van de erflater uit hun eigen vermogen te voldoen. De erfgenamen, die de nalatenschappen van zowel de erflater als de erflaatster zuiver hadden aanvaard, verzochten de kantonrechter op grond van artikel 4:194a lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) om hen te ontheffen van deze verplichting. De schuld was ontstaan uit een vonnis van 25 september 2013, waarin de erflater was veroordeeld tot betaling van een bedrag aan een autobedrijf. De erfgenamen stelden dat zij de schuld niet kenden op het moment van aanvaarding van de nalatenschap en dat zij pas in november 2017, na ontvangst van een brief van de gemachtigde van de schuldeiser, op de hoogte waren van de schuld.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de erfgenamen de schuld pas ontdekten na inwerkingtreding van artikel 4:194a BW en dat zij hun verzoek tijdig hadden ingediend. De rechter oordeelde dat de erfgenamen niet wisten en ook niet behoorden te weten van de schuld op het moment van zuivere aanvaarding. De kantonrechter heeft hen daarom ontheven van de verplichting om de schuld uit hun eigen vermogen te voldoen. Het subsidiaire verzoek om beneficiaire aanvaarding werd niet beoordeeld, omdat het primaire verzoek werd toegewezen. De proceskostenveroordeling van de erfgenamen werd afgewezen, omdat het de schuldeiser vrijstond om zich tot de erfgenamen te wenden.
De beslissing van de kantonrechter is openbaar uitgesproken en kan binnen drie maanden na de uitspraak worden aangevochten bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.