In deze zaak heeft [eiseres] op 25 januari 2017 een arbeidsovereenkomst gesloten met Stichting Indra Ouderenhuisvesting Midden Nederland, waarbij zij als zorgverlener voor minimaal vier uur per week zou werken. De overeenkomst was voor de duur van een half jaar, tot 1 juli 2017. Gedurende deze periode heeft [eiseres] echter gemiddeld 20 uur per week gewerkt, wat zij onderbouwt met urenstaten. Na beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft [eiseres] aanspraak gemaakt op een aanvulling van haar loon, gebaseerd op het rechtsvermoeden van artikel 7:610b BW, dat stelt dat als de feitelijke arbeidsomvang structureel hoger is dan de overeengekomen arbeidsduur, de werknemer recht heeft op loonbetalingen die bij die hogere arbeidsomvang horen.
Indra heeft echter betwist dat de extra gewerkte uren structureel waren en stelde dat de extra werkuren tijdelijk waren, afhankelijk van het aantal cliënten en de beschikbaarheid van medewerkers. De kantonrechter heeft de urenstaten van [eiseres] beoordeeld en geconcludeerd dat hoewel zij meer dan vier uur per week heeft gewerkt, dit niet structureel 20 uur per week was. De kantonrechter oordeelde dat de representatieve periode voor de beoordeling van de arbeidsomvang de duur van de arbeidsovereenkomst was, en dat de gemiddelde arbeidsomvang op 15 uur per week kon worden vastgesteld. Hierdoor werd de vordering van [eiseres] afgewezen, en werd zij veroordeeld in de proceskosten.
De uitspraak benadrukt het belang van het rechtsvermoeden in arbeidsrelaties en hoe de rechter de feiten en omstandigheden van de zaak moet wegen om tot een rechtvaardige beslissing te komen. De kantonrechter heeft de vordering van [eiseres] afgewezen en haar veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan Indra.