ECLI:NL:RBMNE:2018:254

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
31 januari 2018
Publicatiedatum
25 januari 2018
Zaaknummer
C/16/441389 / HA ZA 17-530 en C/16/443924/ HA ZA 17-631
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet en derdenverzet tegen verstekvonnis; oorspronkelijke vorderingen alsnog afgewezen

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 31 januari 2018 uitspraak gedaan in twee procedures: de verzetzaak en de derdenverzetzaak. De verzetzaak betreft een verzet tegen een verstekvonnis van 2 november 2016, waarbij de oorspronkelijke eiser, [partij 4], vorderingen had ingesteld tegen [partij 1], [partij 2] en de stichting. [partij 1] heeft op 2 mei 2017 verzet aangetekend, nadat zij op 10 april 2017 op de hoogte was geraakt van het verstekvonnis. De rechtbank oordeelt dat de verzettermijn niet was aangevangen, omdat het vonnis niet in persoon was betekend. Hierdoor is het verstekvonnis vervallen en wordt de procedure heropend voor verdere behandeling.

In de derdenverzetzaak heeft [partij 5] zich verzet tegen het verstekvonnis, omdat zij niet was opgeroepen in de oorspronkelijke procedure. De rechtbank bevestigt dat [partij 5] bevoegd is om zich te verzetten, aangezien haar rechten door het verstekvonnis zijn benadeeld. De rechtbank oordeelt dat de vorderingen van [partij 4] in beide procedures worden afgewezen. De rechtbank wijst de proceskosten toe aan de in het ongelijk gestelde partij, [partij 4].

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige betekening van vonnissen en de rechten van derden die niet in de oorspronkelijke procedure zijn betrokken. De rechtbank concludeert dat de vorderingen van [partij 4] niet kunnen worden toegewezen, omdat de stichting niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens [partij 4] en de eerdere veroordeling van [partij 1] in een andere procedure niet opnieuw kan worden beoordeeld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
Vonnis van 31 januari 2018
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/16/441389 / HA ZA 17-530 van

1.[partij 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
oorspronkelijk gedaagde,
advocaat mr. B.M.E. Drykoningen te Utrecht,
2.
[partij 2],
wonende te [woonplaats] ,
oorspronkelijk gedaagde,
niet verschenen,
3. de stichting
[partij 3],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
oorspronkelijk gedaagde,
niet verschenen,
tegen
[partij 4],
wonende te [woonplaats] ,
oorspronkelijk eiser,
advocaat mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/16/443924 / HA ZA 17-631 van
[partij 5],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres in het derdenverzet,
advocaat mr. G.K.L. de Wijkerslooth te Utrecht,
tegen

1.[partij 4] ,

wonende te [woonplaats] ,
oorspronkelijk eiser,
advocaat mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
2. de stichting
[partij 3],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
oorspronkelijk gedaagde,
niet verschenen,
3.
[partij 1],
wonende te [woonplaats] ,
oorspronkelijk gedaagde,
niet verschenen,
4.
[partij 2],
wonende te [woonplaats] ,
oorspronkelijk gedaagde,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna [partij 1] , [partij 2] , de stichting, [partij 4] , en [partij 5] genoemd worden.

1.De procedure in de zaak 17-530 (hierna: de verzetzaak)

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 12 juli 2017
  • het proces-verbaal van comparitie van 9 november 2017.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De procedure in de zaak 17-631 (hierna: de derdenverzetzaak)

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 6 september 2017
  • het proces-verbaal van comparitie van 9 november 2017.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
[partij 4] is de executeur van de nalatenschap van mevrouw [A] , die in november 2014 is overleden. [A] heeft in 2007 aan [bedrijfsnaam] B.V. een lening verstrekt van € 100.000,- (hierna: de lening [A] ). [bedrijfsnaam] B.V. is op 17 februari 2015 gefailleerd. In verband met de lening [A] stond op dat moment een bedrag open van € 116.550,63 (inclusief rente). [partij 1] was bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijfsnaam] B.V.
3.2.
Bij vonnis van 1 maart 2017 is [partij 1] veroordeeld om aan [partij 4]
€ 132.745,60 te betalen, te vermeerderen met rente en kosten. Van dit vonnis is hoger beroep ingesteld.
3.3.
[partij 1] en [partij 2] zijn bestuurders van de stichting. De stichting heeft het registergoed [adres] te [woonplaats] (hierna: het registergoed) in eigendom.
3.4.
[partij 5] heeft een vordering op [partij 1] en [partij 2] van
€ 354.000,- in hoofdsom, ter zake van een geldlening (hierna: de lening [partij 5] ). Het gaat daarbij om een regresvordering wegens een uitgewonnen borgstelling ten gunste van Fortis uit 2004, die in 2006 is omgezet in een overeenkomst van geldlening. Op 5 november 2010 werd deze overeenkomst vastgelegd in een notariële akte, waarbij ook een positieve/negatieve hypotheekverklaring is overeengekomen. Bij notariële akte van 25 juni 2015 heeft de stichting ten gunste van [partij 5] een recht van hypotheek verstrekt voor een bedrag van € 495.600,-. Dit hypotheekrecht is gevestigd op het registergoed.
3.5.
Bij dagvaarding van 16 september 2016 heeft [partij 4] [partij 1] , [partij 2] en de stichting gedagvaard. [partij 4] heeft primair gevorderd:
  • een verklaring voor recht dat het besluit van de stichting tot bezwaring van de aan haar toebehorende onroerende zaak nietig is;
  • een verklaring voor recht dat het hypotheekrecht gevestigd bij akte d.d. 25 juni 2015 op het registergoed [adres] te [woonplaats] ten behoeve van [partij 5] nietig is;
  • gedaagden te gebieden binnen 2 werkdagen na levering van het onroerend goed aan de [adres] te [woonplaats] de verkoopopbrengsten aan te wenden voor afbetaling van de schuld van € 136.884,96 aan eiser, op straffe van een dwangsom.
3.6.
[partij 1] , [partij 2] en de stichting zijn niet verschenen. [partij 5] is in deze procedure niet opgeroepen en niet verschenen. De rechtbank heeft op 2 november 2016 de primaire vorderingen van [partij 4] bij verstekvonnis toegewezen, onder zaaknummer/rolnummer: C/16/423646 HAZA 16-716 (hierna: het verstekvonnis)
3.7.
[partij 5] is in mei 2017 op de hoogte geraakt van het verstekvonnis en de inhoud daarvan.
3.8.
Bij vonnis van 5 juli 2017 heeft de voorzieningenrechter op vordering van [partij 5] de executie van het verstekvonnis geschorst, totdat in de door [partij 5] in te stellen derdenverzetprocedure is beslist.

4.Het geschil

in de verzetzaak

4.1.
[partij 1] vordert – samengevat – vernietiging van het verstekvonnis en, opnieuw rechtdoende, [partij 4] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen, dan wel zijn vorderingen af te wijzen, met veroordeling van [partij 4] in de kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.2.
[partij 4] voert verweer.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in de derdenverzetzaak
4.4.
[partij 5] vordert – samengevat – een verklaring voor recht dat haar derdenverzet tegen het verstekvonnis gegrond is; vernietiging van het verstekvonnis en, opnieuw rechtdoende, [partij 4] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen, dan wel zijn vorderingen af te wijzen, met veroordeling van [partij 4] in de integrale proceskosten en de nakosten, subsidiair in de proceskosten conform liquidatietarief, plus nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten.
4.5.
[partij 4] voert verweer. [partij 1] voert geen verweer.
4.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Inleiding

5.1.
Tegen het verstekvonnis is opgekomen in twee verschillende procedures, te weten in de verzetzaak en in de derdenverzetzaak. De rechtbank zal hierna achtereenvolgens toelichten dat [partij 1] tijdig in verzet is gekomen en dat [partij 5] de bevoegdheid van derdenverzet toekomt. Vervolgens zullen de vorderingen van [partij 4] in de procedure met zaak- en rolnummer C/16/423646/HA ZA 16-716 (hierna: de initiële procedure) op tegenspraak worden beoordeeld, dat wil zeggen: met meewegen van het verweer van zowel [partij 1] als van [partij 5] .
In de verzetzaak
5.2.
[partij 1] is op 2 mei 2017 in verzet gekomen tegen het verstekvonnis van 2 november 2016. Het vonnis is niet aan [partij 1] in persoon betekend. Zij zegt dat zij pas met het vonnis en de inhoud daarvan bekend is geworden kort na 10 april 2017, toen zij erover van haar bank vernam.
5.3.
[partij 4] stelt zich op het standpunt dat de termijn voor het instellen van verzet al was verstreken toen [partij 1] de verzetdagvaarding uitbracht.
5.4.
Als een vonnis niet in persoon is betekend dan vangt de termijn waarbinnen het verzet moet worden gedaan aan na enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan de veroordeelde bekend was. Daarnaast vangt de termijn aan op de dag waarop het vonnis is ten uitvoer gelegd. Twee situaties dus, die de verzettermijn doen aanvangen als niet in persoon is betekend.
Wat betreft die eerste situatie: [partij 4] heeft niet gesteld en onderbouwd welke handeling [partij 1] heeft verricht waaruit ondubbelzinnig valt op te maken dat zij over voldoende gegevens met betrekking tot de inhoud van haar veroordeling beschikte om zich daartegen adequaat te kunnen verzetten. Wel heeft [partij 4] erop gewezen dat hetzelfde vonnis aan haar echtgenoot in persoon is betekend en dat het [partij 4] niet werd toegestaan het vonnis als productie in een andere lopende procedure in te brengen. Beide omstandigheden wijzen er volgens [partij 4] op dat [partij 1] van het vonnis wist. Dat is echter onvoldoende voor het doen aanvangen van de verzettermijn omdat daaruit niet volgt dat [partij 1] over voldoende gegevens met betrekking tot de inhoud van haar veroordeling beschikte om zich daartegen adequaat te kunnen verzetten. De verzettermijn heeft daarom geen aanvang genomen door een daad van bekendheid van [partij 1] , vóór 10 april 2017.
Wat betreft de tweede situatie die een verzettermijn doet aanvangen: het is niet zo dat tenuitvoerlegging van het verstekvonnis de verzettermijn in dit geval heeft laten beginnen. [partij 4] heeft in dit verband betoogd dat als tenuitvoerlegging heeft te gelden de inschrijving in het kadaster van het verstekvonnis op 19 januari 2017. Dat is echter niet juist. Het gaat hier om de verklaring voor recht in het verstekvonnis dat het hypotheekrecht gevestigd bij akte d.d. 25 juni 2015 op het registergoed [adres] te [woonplaats] ten behoeve van [partij 5] nietig is. Het declaratoire (deel van een) vonnis is echter niet vatbaar voor tenuitvoerlegging. Van aanvang van de verzettermijn door tenuitvoerlegging kan daarom geen sprake zijn.
5.5.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat [partij 1] , nadat zij op 10 april 2017 kwam te beschikken over het verstekvonnis, op 2 mei 2017 tijdig in verzet is gekomen van het verstekvonnis. Dat betekent dat het verstrekvonnis komt te vervallen en de procedure ter behandeling van de vorderingen van [partij 4] wordt heropend en op tegenspraak wordt voortgezet.
in de derdenverzetzaak
5.6.
Op grond van artikel 376 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) zijn derden bevoegd zich te verzetten tegen een vonnis dat hun rechten benadeelt, als zij niet in het betreffende rechtsgeding zijn opgeroepen of door voeging of tussenkomst partij zijn geweest.
5.7.
De rechtbank stelt vast dat bij vonnis van 2 november 2016 het hypotheekrecht ten behoeve van [partij 5] nietig is verklaard. Ook staat vast dat [partij 5] niet in die procedure is opgeroepen of anderszins partij is geweest. Dat betekent dat aan [partij 5] de bevoegdheid toekomt in derdenverzet te komen.
inhoudelijke beoordeling
5.8.
Zoals gezegd zullen de vorderingen van [partij 4] in de initiële procedure hierna op tegenspraak worden beoordeeld. In de initiële procedure vordert [partij 4] , zakelijk weergegeven, het volgende:
primair:
  • verklaring voor recht dat het besluit van de stichting tot bezwaring van haar onroerende zaak nietig is,
  • verklaring voor recht dat het hypotheekrecht nietig is,
  • [partij 1] , [partij 2] en de stichting te gebieden binnen twee werkdagen na levering van de onroerende zaak de verkoopopbrengsten aan te wenden voor aflossing van de schuld aan [partij 4] , op straffe van een dwangsom,
subsidiair:
  • verklaring voor recht dat [partij 1] , [partij 2] en de stichting onrechtmatig hebben gehandeld jegens [partij 4] ,
  • met veroordeling tot vergoeding van de schade van € 136.884,86, te vermeerderen met de contractuele rente vanaf de datum van dagvaarding tot voldoening,
primair en subsidiair:
met veroordeling van [partij 1] , [partij 2] en de stichting in de proceskosten, de nakosten en de beslagkosten.
5.9.
[partij 4] legt aan zijn vorderingen het volgende ten grondslag.
[partij 1] heeft in een e-mail op 9 januari 2015 aan [partij 4] toegezegd dat zij de schuld van [bedrijfsnaam] aan [partij 4] zal terugbetalen uit de verkoopopbrengst van haar huis. Het huis is een rijksmonument dat in de stichting is ondergebracht. [partij 1] en [partij 2] zijn gezamenlijk bevoegd bestuurders van de stichting. Op 25 juni 2015 heeft de stichting een recht van hypotheek gevestigd op het woonhuis, ten gunste van [partij 5] . Deze zekerheid werd gesteld voor een schuld van [partij 1] en [partij 2] aan [partij 5] .
5.10.
De door de stichting verstrekte hypotheek op het woonhuis ten gunste van [partij 5] is volgens [partij 4] nietig op grond van artikel 2:14 lid 1 BW, wegens strijd met de statuten van de stichting. De nietigheid van dat besluit heeft mede tot gevolg dat het hypotheekrecht nietig is, wegens het ontbreken van een geldige titel.
Subsidiair, voor het geval het hypotheekrecht niet nietig wordt geacht, stelt [partij 4] dat de hypotheekverstrekking onrechtmatig moet worden geacht jegens hem. Die onrechtmatige daad valt niet alleen [partij 1] , maar ook [partij 2] en de stichting aan te rekenen, aldus [partij 4] .
Bovendien valt de gang van zaken te kwalificeren als onbehoorlijke taakvervulling door [partij 1] en [partij 2] als bestuurders van de stichting en zijn zij ook uit dien hoofde aansprakelijk (artikel 2:9 BW).
5.11.
[partij 1] betwist dat [partij 4] een vordering op haar heeft wegens de lening van [bedrijfsnaam] . Daarnaast betwist [partij 1] dat het besluit van de stichting tot hypotheekverstrekking in strijd is met de statuten. Voor zover [partij 4] een beroep wenst te doen op doeloverschrijding door de stichting, geldt dat hem dit beroep niet toekomt, gezien artikel 2:7 BW. Doeloverschrijding heeft overigens ook geen nietigheid tot gevolg, aldus [partij 1] . De vorderingen van [partij 4] moeten daarom wat [partij 1] betreft worden afgewezen, met veroordeling van [partij 4] in de kosten.
5.12.
Ook [partij 5] bestrijdt dat het besluit tot hypotheekverstrekking nietig is, onder verwijzing naar artikel 2 sub a van de statuten van de stichting, waarin staat:
“De Stichting heeft ten doel: a. (…) De stichting is eveneens bevoegd tot het geven van hypothecaire zekerheid op registergoederen van de stichting voor schulden van certificaathouders in verband met de verwerving van deze registergoederen (…)”en artikel 6 lid 2 van de statuten, waarin staat:
“(…) Het bestuur is bevoegd te besluiten tot het aangaan van overeenkomsten tot verkrijging, vervreemding en bezwaring van registergoederen, (…)”.
Daarnaast betwist [partij 5] dat [partij 4] een vordering heeft op de stichting en zij voert aan dat [partij 4] met zijn vordering miskent dat de stichting een rechtspersoon is met een afgescheiden vermogen.
[partij 5] weerspreekt dat de hypotheekverstrekking door de stichting een onrechtmatige daad jegens [partij 4] oplevert. De stichting had een verplichting om een hypotheek te vestigen ten gunste van [partij 5] . Deze verplichting vloeide voort uit een overeenkomst van 5 november 2010, die op haar beurt de vastlegging was van een geldlening uit 2002.
[partij 5] concludeert dat de vorderingen van [partij 4] moeten worden afgewezen en dat hij moet worden veroordeeld in de volledige proceskosten van [partij 5] , inclusief de kosten voor het kort geding (zie 3.8).
5.13.
Op grond van artikel 2:14 BW is een besluit van een orgaan van een rechtspersoon dat in strijd is met de wet of de statuten nietig, tenzij uit de wet iets anders voortvloeit. Artikel 6 lid 2 van de statuten bepaalt dat het bestuur bevoegd is te besluiten tot bezwaring van registergoederen van de stichting. Op grond van artikel 2 van de statuten van de stichting valt het binnen de doelomschrijving van de stichting om hypothecaire zekerheid op haar registergoederen te geven voor schulden van de certificaathouders, in verband met de verwerving van deze registergoederen. [partij 4] heeft weersproken dat deze situatie zich voordeed door erop te wijzen dat de aankoopfinanciering van de registergoederen is gedaan door ABN AMRO Bank, zodat de borgstelling van [partij 5] ten gunste van Fortis Bank NV geen verband hield met de aankoop van de registergoederen. Met dit argument doet [partij 4] een beroep op overschrijding door de stichting van haar statutaire doel, zoals opgenomen in artikel 2 van de statuten. Een rechtshandeling van een rechtspersoon in strijd met het statutaire doel is onder omstandigheden vernietigbaar, maar alleen de rechtspersoon zelf kan een beroep op deze grond doen (artikel 2:7 BW).
5.14.
De rechtbank constateert dat het bestuur ingevolge de statuten de bevoegdheid heeft om de registergoederen van de stichting met een hypotheekrecht te bezwaren. Of de stichting daarmee haar statutaire doel zoals opgenomen in artikel 2 van de statuten heeft overschreden of niet kan in het midden blijven, nu een dergelijk besluit in ieder geval niet nietig is in de zin van artikel 2:14 BW, maar slechts vernietigbaar en ook nog alleen op vordering van de stichting zelf. Dit oordeel brengt mee dat de primaire vorderingen van [partij 4] moeten worden afgewezen.
5.15.
Met betrekking tot het antwoord op de (subsidiair voorgelegde) vraag of grond bestaat voor een veroordeling van de stichting en [partij 1] tot schadevergoeding aan [partij 4] wegens onrechtmatige daad, overweegt de rechtbank het volgende.
Wat [partij 4] betreft is het verstrekken van een hypotheek aan [partij 5] door de stichting onrechtmatig jegens hem. [partij 1] heeft in een e-mailbericht op 9 januari 2015 toegezegd dat zij de schuld van [bedrijfsnaam] zou voldoen uit de verkoopopbrengst van haar woonhuis. Vervolgens heeft zij in haar hoedanigheid van bestuurder van de stichting ten behoeve van haarzelf de onroerende zaken bezwaard voor een jongere lening dan de schuld aan [partij 4] , zo stelt hij. Dit kan niet alleen [partij 1] worden aangerekend, maar ook [partij 2] . Dientengevolge was de stichting, via haar beide bestuurders, behept met de wetenschap van de toezegging aan [partij 4] . De hypotheek is daarom gevestigd met wetenschap van benadeling. Daarbij weegt volgens [partij 4] mee dat de stichting een lege huls is, die uitsluitend een fiscaal doel dient.
5.16.
[partij 5] heeft gemotiveerd betwist dat de stichting een verwijt kan worden gemaakt van een onrechtmatige gedraging jegens [partij 4] . Voor zover al sprake zou zijn van een toezegging door [partij 1] , levert dat nog geen rechtsverhouding op tussen [partij 4] en de stichting. De stichting heeft volgens [partij 5] niet onrechtmatig gehandeld en [partij 4] kan zich daarom niet op het vermogen van de stichting verhalen. Er bestond voor de stichting een contractuele verplichting tot het vestigen van een hypotheekrecht ten behoeve van [partij 5] , vastgelegd bij notariële akte op 5 november 2010. Het is daarmee geen ‘jongere’ lening dan de toezegging aan [partij 4] op 9 januari 2015, aldus nog steeds [partij 5] .
5.17.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de stichting niet onrechtmatig gehandeld jegens [partij 4] door het nakomen van haar contractuele verplichting jegens [partij 5] , te weten het vestigen van een hypotheekrecht. Deze verplichting van de stichting bestond al sinds 5 november 2010, dus lange tijd voordat [partij 1] op 9 januari 2015 via e-mail het bericht stuurde dat [partij 4] uitlegt als een toezegging. Dat deze ‘toezegging’ tot gevolg heeft dat het nakomen door de stichting van haar contractuele verplichting tot zekerheidstelling een onrechtmatige daad oplevert jegens [partij 4] , heeft [partij 4] onvoldoende met feiten en omstandigheden onderbouwd. Of de stichting nu wist van die toezegging of niet, is daarvoor niet van belang. Ook doet het er niet toe of de stichting alleen is opgericht om fiscaal voordeel voor [partij 1] en [partij 2] te faciliteren. Dat laatste brengt nog niet mee dat de rechtspersoon kan worden vereenzelvigd met haar oprichters. De vorderingen van [partij 4] op de stichting zullen daarom worden afgewezen.
5.18.
Ten aanzien van [partij 1] overweegt de rechtbank in dit verband het volgende. In het vonnis van deze rechtbank van 1 maart 2017 (zie hiervoor, onder 3.2) is [partij 1] veroordeeld om aan [partij 4] te betalen de schuld van [bedrijfsnaam] aan [A] . Deze rechtbank heeft geoordeeld dat [partij 1] zich particulier heeft borg gesteld voor deze schuld, blijkens haar e-mailbericht van 9 januari 2015 aan [partij 4] .
Op dezelfde feitelijke grondslag (namelijk: de inhoud van het e-mailbericht van [partij 1] aan [partij 4] van 9 januari 2015) vordert [partij 4] in deze procedure opnieuw veroordeling van [partij 1] tot betaling van ditzelfde bedrag.
In het civiele recht geldt niet het beginsel van ‘
ne bis in idem’, zodat het tweemaal instellen van dezelfde vordering in dat opzicht niet wordt verhinderd. Wel is de vraag of [partij 4] een rechtens te respecteren belang toekomt deze vordering in te stellen, een vraag die in deze procedure ook gesteld is.
5.19.
De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend, om de volgende reden. De stand van zaken ten aanzien van deze vordering is als volgt: de rechtbank heeft de vordering van [partij 4] toegewezen. Van dit vonnis is [partij 1] in hoger beroep gekomen. Mocht in hoger beroep geen van de grieven slagen, dan blijft de veroordeling onaangetast. In dat geval is er in ieder geval geen belang bij een tweede veroordelend vonnis.
Mocht er een grief van [partij 1] slagen, dan brengt de devolutieve werking van het hoger beroep mee, dat de vordering van [partij 4] opnieuw wordt beoordeeld, op alle daartoe aangevoerde grondslagen. Dat betekent dat, mocht de grondslag van borgtocht geen stand houden, alsnog zal worden beoordeeld of (subsidiair) sprake is geweest van een bindende toezegging. Ook in dat geval heeft [partij 4] er geen belang (in de zin van artikel 3:303 BW) bij om in deze procedure in eerste aanleg opnieuw de vraag beantwoord te zien of [partij 1] hem als gevolg van het e-mailbericht van 9 januari 2015 de schuld die [bedrijfsnaam] aan [A] had moet terugbetalen.
5.20.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het verstekvonnis komt te vervallen en dat de vorderingen van [partij 4] alsnog worden afgewezen. Bij de verklaring voor recht die [partij 5] heeft gevorderd heeft zij geen belang, zodat deze niet wordt gegeven.
5.21.
Voor wat betreft [partij 2] , die in deze procedure niet is verschenen, overweegt de rechtbank het volgende. In beginsel leidt een gegrond bevonden derdenverzet ertoe dat het vonnis alleen in zoverre verbeterd wordt, waar het de rechten van derden heeft benadeeld. Dit tenzij de uitspraak onsplitsbaar is en de gehele vernietiging daarvan noodzakelijk is. Dit laatste is het geval, nu, een verklaring voor recht per definitie onsplitsbaar is.
Proceskosten in de verzetzaak
5.22.
[partij 4] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [partij 1] worden begroot op:
- explootkosten € 97,31
- griffierecht 287,00
- salaris advocaat
2.842,00(2,0 punten × tarief € 1.421,00)
Totaal € 3.226,31
Proceskosten in de derdenverzetzaak
5.23.
[partij 5] heeft primair geconcludeerd dat [partij 4] wordt veroordeeld in de daadwerkelijk gemaakte proceskosten in de derdenverzetzaak, alsmede de kosten van het kort geding. Anders dan [partij 5] betoogt, is de rechtbank niet van oordeel dat sprake is geweest van misbruik van procesrecht. [partij 4] heeft nagelaten [partij 5] in de initiële procedure te betrekken. De rechtbank heeft de vorderingen vervolgens toegewezen, zonder daarbij [partij 5] in de procedure op te roepen. Dat is geen gelukkige gang van zaken, maar misbruik van procesrecht door [partij 4] levert het niet op. Was [partij 5] in die procedure opgeroepen geweest, dan had dat tot het maken van proceskosten aan haar zijde geleid. Deze kosten zijn nu gemaakt in deze procedure en er is geen aanleiding om aan te nemen dat dit financieel nadeliger uitpakt voor [partij 5] dan wanneer zij in de initiële procedure zou zijn betrokken. Voor wat betreft de kortgedingprocedure die [partij 5] heeft gevoerd om de executie van het verstekvonnis te schorsen: daarin is een proceskostenveroordeling ten gunste van [partij 5] uitgesproken zodat vergoeding van die kosten in deze procedure alleen al om die reden niet aan de orde is.
[partij 1] was mede gedaagd in de derdenverzetzaak. Nu zij daarin geen verweer heeft gevoerd en zich feitelijk (grotendeels) aan de zijde van [partij 5] heeft geschaard, wordt zij niet in de proceskosten veroordeeld.
5.24.
[partij 4] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [partij 5] worden begroot op:
- explootkosten € 251,67
- griffierecht 287,00
- salaris advocaat
2.842,00(2,0 punten × tarief € 1.421,00)
Totaal € 3.380,67

6.De beslissing

De rechtbank
in de verzetzaak
6.1.
verklaart het verzetvonnis tussen [partij 1] en [partij 4] vervallen;
6.2.
wijst de vorderingen van [partij 4] af,
6.3.
veroordeelt [partij 4] in de proceskosten, aan de zijde van [partij 1] tot op heden begroot op € 3.226,31, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
6.4.
verklaart dit vonnis in deze zaak wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in de derdenverzetzaak
6.5.
verklaart het verzetvonnis tussen [partij 5] en [partij 4] vervallen;
6.6.
wijst de vorderingen van [partij 4] af,
6.7.
veroordeelt [partij 5] in de proceskosten, aan de zijde van [partij 5] tot op heden begroot op € 3.380,67, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
6.8.
veroordeelt [partij 4] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [partij 4] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
6.9.
verklaart dit vonnis in deze zaak wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.C. Burgers en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2018. [1]

Voetnoten

1.type: FB/4723