ECLI:NL:RBMNE:2018:2476

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 mei 2018
Publicatiedatum
5 juni 2018
Zaaknummer
UTR 18/1526
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van gemachtigde op basis van vermeend misbruik van recht in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 24 mei 2018 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoeker, die als gemachtigde van [A] optrad, was door de verweerder, de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, geweigerd voor een periode van 12 maanden. De weigering was gebaseerd op de stelling dat verzoeker misbruik maakte van recht. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat de door verweerder aangevoerde omstandigheden onvoldoende bewijs bieden voor de conclusie dat er ernstige bezwaren tegen verzoeker bestaan. Verweerder had niet adequaat aangetoond dat verzoeker daadwerkelijk misbruik maakte van zijn bevoegdheden, noch had hij een duidelijk overzicht gegeven van de ingediende Wob-verzoeken en de daaruit voortvloeiende procedures.

Tijdens de zitting op 17 mei 2018 heeft de voorzieningenrechter de belangen van verzoeker afgewogen tegen die van verweerder. Verzoeker heeft gesteld dat hij door de weigering niet in staat is om werkzaamheden voor [A] uit te voeren, wat niet alleen een financieel belang betreft, maar ook de continuïteit van zijn werkzaamheden bedreigt. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er voldoende spoedeisend belang is om het verzoek om voorlopige voorziening inhoudelijk te beoordelen.

De voorzieningenrechter heeft uiteindelijk besloten om het primaire besluit te schorsen tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Tevens is verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van verzoeker. De uitspraak benadrukt dat de bevoegdheid om een gemachtigde te weigeren slechts in uitzonderlijke gevallen mag worden ingeroepen, en dat er duidelijke en ernstige bezwaren moeten zijn om dit te rechtvaardigen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 18/1526
uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 mei 2018 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. M. van Duijn),
en

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. S. Penning en [gemachtigde] ).

Procesverloop

Bij besluit van 26 februari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder verzoeker geweigerd als gemachtigde van [A] voor de duur van 12 maanden.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2018. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat verzoeker geen spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening. Verzoeker heeft louter financiële belangen naar voren gebracht, maar hij heeft niet onderbouwd dat sprake is van een actuele financiële noodsituatie of dat de continuïteit van zijn onderneming wordt bedreigd.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker voldoende spoedeisend belang heeft. Hij kan immers op dit moment in het geheel geen werkzaamheden uitvoeren ten behoeve van [A] in procedures bij verweerder, terwijl zijn werkzaamheden voor haar een substantieel deel van zijn totale werkzaamheden beslaan. Dit is niet uitsluitend een financieel belang. De voorzieningenrechter zal het verzoek om voorlopige voorziening dan ook inhoudelijk beoordelen. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft evenwel een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Verweerder heeft aan de weigering van verzoeker als gemachtigde van [A] ten grondslag gelegd dat verzoeker misbruik maakt van recht. Volgens verweerder procedeert verzoeker in de hoop om dwangsommen wegens niet tijdig beslissen te innen en/of vergoeding van proceskosten wegens een onjuiste beslissing van verweerder te verkrijgen. Dit leidt tot een onevenredige werkbelasting bij verweerder.
Artikel 2:2, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan bijstand of vertegenwoordiging door een persoon tegen wie ernstige bezwaren bestaat, kan weigeren.
De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat van deze bevoegdheid slechts in uitzonderlijke gevallen gebruik mag worden gemaakt. Er moeten ernstige bezwaren aan de orde zijn. Bij uitspraak van 9 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1585) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) geoordeeld dat ook gevallen van misbruik van recht door een bepaalde persoon ernstige bezwaren kunnen vormen op grond waarvan die persoon als gemachtigde mag worden geweigerd. Ernstige bezwaren zijn evenwel niet reeds aan de orde indien de betrokken persoon in een incidenteel en op zichzelf staand geval misbruik van recht heeft gemaakt.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter bieden de door verweerder aan het primaire besluit ten grondslag gelegde omstandigheden onvoldoende aanknopingspunten om te kunnen stellen dat zich ernstige bezwaren tegen verzoeker voordoen. Verweerder is er niet in geslaagd een duidelijk overzicht te geven van de aantallen ingediende Wob-verzoeken en de naar aanleiding daarvan gevoerde procedures door verzoeker namens [A] . Hetzelfde geldt voor de bedragen aan proceskostenvergoedingen en dwangsommen die verzoeker/ [A] zouden hebben verkregen. De genoemde bedragen worden door verzoeker ook betwist. Alleen het aantal door [A] in 2016 ingediende Wob-verzoeken (69) ten opzichte van het totaal aantal Wob-verzoeken in dat jaar (458) rechtvaardigt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet de conclusie dat verweerder hiermee onevenredig wordt belast of dat anderszins sprake is van misbruik. Ook het aantal verzoeken en gevoerde procedures in het jaar 2017 lijkt vooralsnog mee te vallen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de ABRvS van 14 februari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:492) voegt de voorzieningenrechter daaraan toe dat uit de aantallen en bedragen op zichzelf bovendien nog niet kan worden geconcludeerd dat [A] en verzoeker geen openbaarmaking van informatie beogen, maar slechts proberen geldsommen ten laste van de overheid te incasseren.
7. Dat verzoeker ook nog een andere cliënt bijstaat die dezelfde documenten opvraagt en daarover procedeert, is hiervoor ook onvoldoende. Voor het feit dat [A] om dezelfde informatie per vergunninghouder vraagt, heeft verzoeker naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter een plausibele verklaring gegeven, namelijk dat verweerder in het verleden de naam van de vergunninghouder geheim hield, waardoor informatie niet te herleiden was. Om informatie toch te kunnen herleiden was het dus nodig om per vergunninghouder een Wob-verzoek in te dienen. Niet in geschil is dat toen verweerder vanaf 2016 deze namen wel openbaar is gaan maken, het aantal Wob-verzoeken flink is teruggelopen. Dat afschaffing van de mogelijkheid om dwangsommen te innen hiervoor de reden is, is niet aannemelijk gemaakt. Ook de overige door verweerder genoemde aanwijzingen, zoals bijvoorbeeld het procederen over oude documenten of het veelvuldig versturen van ingebrekestellingen, zijn, ook in onderlinge samenhang bezien, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende voor de conclusie dat verzoeker zijn bevoegdheid om rechtsmiddelen aan te wenden gebruikt voor een ander doel dan waarvoor zij is verleend.
8. Gelet hierop en de belangen van verzoeker die pleiten voor het treffen van een voorlopige voorziening afgewogen tegen de belangen van verweerder bij het afwijzen van het verzoek, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het verzoek om voorlopig voorziening toe te wijzen. De voorzieningenrechter treft de voorlopige voorziening dat het primaire besluit is geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
9. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • schorst het primaire besluit tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan verzoeker te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.L. Bressers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2018.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.