In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 24 mei 2018 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoeker, die als gemachtigde van [A] optrad, was door de verweerder, de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, geweigerd voor een periode van 12 maanden. De weigering was gebaseerd op de stelling dat verzoeker misbruik maakte van recht. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat de door verweerder aangevoerde omstandigheden onvoldoende bewijs bieden voor de conclusie dat er ernstige bezwaren tegen verzoeker bestaan. Verweerder had niet adequaat aangetoond dat verzoeker daadwerkelijk misbruik maakte van zijn bevoegdheden, noch had hij een duidelijk overzicht gegeven van de ingediende Wob-verzoeken en de daaruit voortvloeiende procedures.
Tijdens de zitting op 17 mei 2018 heeft de voorzieningenrechter de belangen van verzoeker afgewogen tegen die van verweerder. Verzoeker heeft gesteld dat hij door de weigering niet in staat is om werkzaamheden voor [A] uit te voeren, wat niet alleen een financieel belang betreft, maar ook de continuïteit van zijn werkzaamheden bedreigt. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er voldoende spoedeisend belang is om het verzoek om voorlopige voorziening inhoudelijk te beoordelen.
De voorzieningenrechter heeft uiteindelijk besloten om het primaire besluit te schorsen tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Tevens is verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van verzoeker. De uitspraak benadrukt dat de bevoegdheid om een gemachtigde te weigeren slechts in uitzonderlijke gevallen mag worden ingeroepen, en dat er duidelijke en ernstige bezwaren moeten zijn om dit te rechtvaardigen.