ECLI:NL:RBMNE:2018:2360

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 mei 2018
Publicatiedatum
30 mei 2018
Zaaknummer
6781437 UE VERZ 18-138
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen een freelance werkneemster en een B.V.

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 30 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een freelance werkneemster, aangeduid als verzoekster, en een besloten vennootschap, aangeduid als verweerster. Verzoekster had een verzoek ingediend met de stelling dat er tussen haar en verweerster een arbeidsovereenkomst tot stand was gekomen, waardoor zij aanspraak maakte op loondoorbetaling bij ziekte en andere vergoedingen. De procedure begon met een verzoekschrift van verzoekster op 3 april 2018, gevolgd door een mondelinge behandeling op 2 mei 2018. Tijdens deze behandeling heeft de vertegenwoordiger van verweerster verweer gevoerd en bewijsstukken overgelegd.

De feiten van de zaak tonen aan dat verzoekster in september 2017 op een advertentie van verweerster heeft gereageerd en vervolgens enkele dagen per week werkzaamheden heeft verricht zonder dat er een schriftelijke overeenkomst is opgesteld. Na een periode van werkzaamheden ontstond er een geschil over de vraag of er sprake was van een arbeidsovereenkomst. De kantonrechter heeft in zijn beoordeling gekeken naar de criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst, zoals arbeid, loon, gezagsverhouding en de intenties van partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding.

De kantonrechter concludeerde dat er geen arbeidsovereenkomst tot stand was gekomen, omdat niet was komen vast te staan dat er sprake was van een gezagsverhouding. De werkzaamheden die verzoekster verrichtte, leken meer op een overeenkomst van opdracht, waarbij de vrijheid van verzoekster om haar werktijden te bepalen een belangrijke rol speelde. Aangezien de kantonrechter oordeelde dat er geen arbeidsovereenkomst bestond, werden de overige vorderingen van verzoekster afgewezen. Verzoekster werd als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van verweerster op nihil werden begroot.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 6781437 UE VERZ 18-138 AS/31467
Beschikking van 30 mei 2018
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [verzoekster] ,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. J.T. Willemsen,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerster] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [verweerster] ,
verwerende partij,
vertegenwoordigd door haar bestuurder: de heer [A] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van 3 april 2018.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft op 2 mei 2018 plaatsgevonden. De vertegenwoordiger van [verweerster] heeft ter zitting mondeling verweer gevoerd. Hij heeft daarbij een afschrift van de advertentie van [verweerster] op de website […] en de reactie van [verzoekster] daarop in het geding gebracht. Van het verhandelde ter zitting zijn door de griffier aantekeningen gemaakt.
1.3.
Ten slotte is uitspraak bepaald.

2.De feiten

2.1.
[verweerster] heeft in september 2017 op de website […] de volgende advertentie geplaatst:
“Wij zijn op zoek naar enthousiaste collega’s, met een rijbewijs B of BE die ons team komen versterken.
Verder verwachten wij dat je representatief bent en de Nederlandse taal machtig bent.
De werkzaamheden bestaan uit het leveren van gekoelde of ingevroren artikelen. Dit kan zowel aan bedrijven als aan particulieren zijn.
Voor meer informatie kun je ons bereiken onder tel. nr. [telefoonnummer]
Soort dienstverband: Freelance/ZZP
Salaris: €12,50 per uur”
2.2.
[verzoekster] heeft op 11 september 2017 bij [verweerster] aangegeven dat zij interesse heeft in de functie die wordt genoemd in bovenstaande advertentie.
2.3.
Op 7 november 2017 heeft [verweerster] [verzoekster] uitgenodigd voor een kennismakingsgesprek. Dit gesprek heeft op 9 november 2017 plaatsgevonden.
2.4.
In de periode tussen 14 november 2017 en 20 december 2017 heeft [verzoekster] ten behoeve van [verweerster] gedurende enkele dagen per week werkzaamheden verricht. Die werkzaamheden bestonden uit het uitvoeren van koeltransporten van voedsel. Een schriftelijke overeenkomst is niet opgesteld.
2.5.
[verweerster] heeft aan [verzoekster] over de maanden november en december 2017 een overzicht van de verrichte werkzaamheden verstrekt en [verzoekster] conform de overzichten uitbetaald.
2.6.
Vanaf 21 december 2017 heeft [verzoekster] geen werkzaamheden voor [verweerster] verricht. Op 7 januari 2018 heeft [verzoekster] zich ziek gemeld bij [verweerster] en op 21 januari 2018 heeft zij gemeld dat zij weer beter is en aan de slag kan.
2.7.
Vervolgens is tussen partijen een discussie ontstaan over de vraag of tussen hen sprake is van een arbeidsovereenkomst, waardoor [verzoekster] onder meer aanspraak maakt op loondoorbetaling bij ziekte.

3.Het geschil

3.1.
[verzoekster] verzoekt, bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
I. een verklaring voor recht dat de overeenkomst tussen [verzoekster] en [verweerster] een arbeidsovereenkomst is;
II. [verweerster] te veroordelen tot betaling van het salaris van [verzoekster] van € 198,97, of een door de kantonrechter te bepalen bedrag, vanaf 22 januari tot en met 31 januari 2018;
III. [verweerster] te veroordelen tot betaling van schadevergoeding van € 397,94, althans een door de kantonrechter te bepalen bedrag, wegens onregelmatige opzegging in verband met de periode vanaf 31 januari tot en met 28 februari 2018;
IV. [verweerster] te veroordelen tot betaling van ziekte-uren op basis van 70% van het gemiddelde loon over de periode van 8 januari 2018 tot 22 januari 2018, op basis van een dienstverband 24 uur per week, te weten € 139,27, althans een door de kantonrechter te bepalen bedrag;
V. [verweerster] te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding ter hoogte van € 1.400,00;
VI. [verweerster] te veroordeling in de kosten van deze procedure.
3.2.
Aan haar verzoek legt [verzoekster] ten grondslag dat tussen partijen vanaf 14 november 2017 sprake is van een arbeidsovereenkomst. Deze arbeidsovereenkomst is door [verweerster] op 31 januari 2018 in strijd met de wet (onregelmatig) opgezegd. Tussen partijen is inmiddels een conflict ontstaan, waardoor redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat de werkverhouding kan worden voortgezet. [verzoekster] maakt aanspraak op loon over de periode dat zij ziek is geweest en vanaf 22 januari 2018, de dag waarop [verzoekster] heeft aangegeven weer in staat te zijn om te werken, tot en met 31 januari 2018. Daarnaast maakt [verzoekster] aanspraak op schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging en een billijke vergoeding wegens opzegging in strijd met de wet.
3.3.
[verweerster] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of tussen hen al dan niet een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. Bij de toetsing of een rechtsverhouding beantwoordt aan de criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:610 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) – namelijk arbeid, loon, gedurende zekere tijd en een gezagsverhouding – dienen volgens vaste rechtspraak niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Voorts is niet één enkel kenmerk beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien, gelet op alle ter zake dienende omstandigheden van het geval.
4.2.
De kantonrechter stelt voorop dat [verzoekster] in haar verzoekschrift niets heeft gesteld over de feitelijke omstandigheden waaronder de overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen. Desgevraagd kon zij ter zitting evenmin verklaren wat partijen tijdens het kennismakingsgesprek op 9 november 2017 hebben besproken en/of afgesproken. [verzoekster] verklaarde zich enkel te kunnen herinneren dat [verweerster] het over een arbeidsovereenkomst heeft gehad. Deze verklaring is door [verweerster] gemotiveerd betwist. [verweerster] heeft daartoe gesteld dat zij reeds in haar wervingsadvertentie haar intenties over het soort werk had geuit. [verweerster] was op zoek naar ZZP’ers die het door haar aangenomen werk zouden uitvoeren en dat is ook wat zij vervolgens met [verzoekster] heeft besproken. Ook na deze uitdrukkelijke gemotiveerde betwisting van [verweerster] heeft [verzoekster] geen nadere toelichting gegeven over de wijze van totstandkoming van de arbeidsovereenkomst of over verdere alleszins gebruikelijke aspecten die bij het sluiten van een arbeidsovereenkomst aan de orde komen, zoals arbeidstijden, verlof, verlofdagen en dergelijke. Dit leidt ertoe dat niet is komen vast te staan dat partijen bij sluiting van de overeenkomst een arbeidsovereenkomst hebben beoogd.
4.3.
De vraag die nu rijst is of de overige gestelde omstandigheden omtrent de feitelijke uitvoering van de werkzaamheden ertoe kunnen leiden dat er tussen partijen toch een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. Naar het oordeel van de kantonrechter is dat niet het geval. In de relatie tussen partijen is niet komen vast te staan dat er sprake was van een gezagsverhouding. Uitgaande van de stelling van [verweerster] dat zij [verzoekster] als ZZP’er heeft aangenomen, is tussen partijen hoogstwaarschijnlijk een overeenkomst van opdracht (dan wel aanneming van werk) tot stand gekomen. Het kenmerkende verschil tussen een arbeidsovereenkomst en een overeenkomst van opdracht is dat bij de laatste het element van de gezagsverhouding ontbreekt. Uit de overgelegde WhatsApp-gesprekken tussen [verzoekster] en [verweerster] blijkt ook dat er sprake was van een grote mate van vrijblijvendheid ten aanzien van de momenten waarop [verzoekster] werkzaamheden verrichtte. Zij kon zelf bepalen wanneer zij wel of niet werkte. In de betrekkelijk korte duur (vijf weken) van de rechtsverhouding tussen partijen heeft [verzoekster] bijvoorbeeld diverse malen haar beschikbaarheid aangepast. Dat [verweerster] de indeling voor de te rijden routes maakte en [verzoekster] instructies kreeg van [verweerster] over de wijze van uitvoering van de werkzaamheden maakt dit niet anders. Bij een overeenkomst van opdracht kunnen immers door de opdrachtgever ook instructies worden gegeven. De stelling dat [verzoekster] in een economisch afhankelijke positie verkeerde vanwege het werken voor één opdrachtgever, dat zij niet ingeschreven stond bij de Kamer van Koophandel en dat zij zich bij ziekte niet hoefde te vervangen, leiden ook niet tot een ander oordeel. Deze omstandigheden vormen immers geen belemmering voor het optreden als ZZP’er en/of het aangaan van een overeenkomst van opdracht. Dat [verzoekster] zich heeft beperkt tot één opdrachtgever waarvoor zij (naar eigen zeggen) 3 tot 4 dagen per week werkzaamheden verrichtte, komt voor haar rekening en risico. Datzelfde geldt voor het zich niet laten inschrijven (als zelfstandige) bij de Kamer van Koophandel; dat zijn eigen keuzes van [verzoekster] die niet maken dat tot vaststelling van een arbeidsovereenkomst kan worden gekomen. Bovendien is gesteld noch gebleken dat tussen partijen afspraken zijn gemaakt omtrent het al dan niet vervangen tijdens ziekte. Ook de andere gestelde omstandigheden leggen vanwege de korte duur van de rechtsverhouding tussen partijen onvoldoende gewicht in de schaal om tot een ander oordeel te komen.
4.4.
Nu niet is komen vast te staan dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst bestond, behoeven de overige vorderingen, die immers op deze grondslag zijn gebaseerd, geen beoordeling. De verzoeken zullen worden afgewezen.
4.5.
[verzoekster] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [verweerster] worden begroot op nihil.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst de verzoeken af;
5.2.
veroordeelt [verzoekster] in de proceskosten aan de zijde van [verweerster] , tot de uitspraak van deze beschikking begroot op nihil.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.J. Reitsma, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2018.