ECLI:NL:RBMNE:2018:2196

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 mei 2018
Publicatiedatum
22 mei 2018
Zaaknummer
C/16/445103 / HL RK 17-60
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verwijdering van zoekresultaten uit Google Search afgewezen op basis van de Wet bescherming persoonsgegevens

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 8 mei 2018 uitspraak gedaan in een verzoek van [verzoeker] tot verwijdering van zoekresultaten uit Google Search. [Verzoeker], vertegenwoordigd door advocaat mr. J.P. Koets, verzocht de rechtbank om Google te bevelen bepaalde zoekresultaten te verwijderen die naar zijn naam verwezen. De zoekresultaten betroffen publicaties die verband hielden met faillissementen en strafrechtelijke veroordelingen van [verzoeker]. Google, vertegenwoordigd door advocaten mr. R.D. Chavannes en mr. S.A. Hoogcarspel, heeft het verzoek gemotiveerd betwist en geconcludeerd tot afwijzing.

De rechtbank heeft in haar beoordeling gekeken naar de toepasselijkheid van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) en de relevante artikelen die de verwerking van persoonsgegevens door zoekmachines regelen. De rechtbank oordeelde dat de zoekresultaten niet onjuist, irrelevant of bovenmatig waren en dat de informatie die zij bevatten van belang was voor het publiek. De rechtbank heeft vastgesteld dat [verzoeker] een publiek persoon is, gezien zijn rol in faillissementszaken en de media-aandacht die hij heeft gekregen. De rechtbank concludeerde dat het belang van het publiek om toegang te hebben tot deze informatie zwaarder weegt dan het belang van [verzoeker] om de zoekresultaten te laten verwijderen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek van [verzoeker] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten van Google, die zijn begroot op € 1.530,00. De beschikking is openbaar uitgesproken en is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Lelystad
zaaknummer / rekestnummer: C/16/445103 / HL RK 17-60
Beschikking van 8 mei 2018
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
advocaat mr. J.P. Koets te Haarlem,
tegen
de rechtspersoon naar vreemd recht
GOOGLE LLC.,
gevestigd te Mountain view, Californië, Verenigde Staten
verweerster,
advocaten mr. R.D. Chavannes en mr. S.A. Hoogcarspel te Amsterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als [verzoeker] en Google.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met daarbij 10 producties
  • het verweerschrift met daarbij 29 producties
  • de mondelinge behandeling op 13 maart 2018, waarbij de advocaten van partijen hun pleitnotities hebben overgelegd.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker] heeft in verschillende functies bij een aantal financiële instellingen gewerkt en is voormalig financieel adviseur van (noodlijdende) bedrijven.
2.2.
Google (voorheen Google Inc. geheten) exploiteert Google Search. Deze zoekmachine helpt internetgebruikers om informatie op het internet te vinden. Gebruikers kunnen één of meer zoektermen opgeven, waarna Google Search een resultatenlijst toont met koppelingen naar bronpagina’s. Een koppeling is opgebouwd uit een titeltag, een internetadres (“Uniform Resource Locator”, hierna: “URL”) en een stukje tekst van de bronpagina. De selectie en ordening van de zoekresultaten en de vertoning daarvan aan de gebruiker zijn het dynamisch product van een geautomatiseerd, algoritmisch proces.
2.3.
Bij het opgeven van de naam van [verzoeker] -geschreven als [verzoeker] , [verzoeker] of [verzoeker] - als zoekterm in Google Search worden verschillende zoekresultaten weergegeven.
2.4.
In de onderhavige procedure gaat het om vier zoekresultaten met URL’s die in het verzoekschrift zijn aangeduid als URL 9a tot en met 9d. Het betreft de volgende URL’s:
  • URL 9a:
  • URL 9b:
  • URL 9c:
  • URL 9d:
2.5.
Het zoekresultaat met URL 9a verwijst naar het openbaar faillissementsverslag van de curator van [bedrijfsnaam 1] B.V. van [2015] op de website van zijn kantoor. In dit verslag wordt [verzoeker] genoemd als voormalige partner van [A] , enig bestuurder en enig aandeelhouder van de failliete onderneming. Volgens de curator blijkt uit stukken die [A] heeft overgelegd dat [verzoeker] verhuurder was van gefailleerde. De curator meldt verder dat er in de woning van [verzoeker] goederen zijn aangetroffen die tot het vermogen van de failliet behoren.
2.6.
Het zoekresultaat met URL 9b verwijst naar een publicatie van [2016] onder de titel ‘ [titel 1] ’ en een doorverwijzing naar het volledige artikel van [2016] . In dit artikel bericht journalist [B] (hierna: “ [B] ”) van het onlinetijdschrift [naam tijdschrift 1] dat de curator van het failliete autoconcern [naam autoconcern] in [2016] beslag heeft gelegd op vastgoed van [verzoeker] .
2.7.
[verzoeker] werd in 2006 door ING aangesteld als saneerder bij [naam autoconcern] . In datzelfde jaar werd het concern in staat van faillissement verklaard. De curator van [naam autoconcern] heeft [verzoeker] wegens onrechtmatig handelen aansprakelijk gesteld voor de schade van de gezamenlijke crediteuren van vijf van de failliete vennootschappen. Bij arrest van 17 mei 2016 heeft het hof Amsterdam de vorderingen van de curator grotendeels toegewezen. Tegen dit arrest hebben zowel [verzoeker] als de curator cassatie ingesteld. Bij arrest van 26 januari 2018 heeft de Hoge Raad in het principale beroep de klacht van [verzoeker] over de ingangsdatum van de wettelijke rente gegrond verklaard en geoordeeld dat de overige klachten niet tot cassatie kunnen leiden. In het incidentele beroep werden de klachten van de curator gehonoreerd en de zaak werd verwezen naar het hof voor de verdere afdoening.
2.8.
In het artikel waar het zoekresultaat met URL 9b naar doorverwijst, bericht [B] daarnaast, voor zover relevant, het volgende:
“(…) Het is in ieder geval niet de eerste keer dat [verzoeker] wordt belast met een miljoenenbetaling. Eerder dit jaar oordeelde een rechter dat hij€1,8 miljoen moet betalen ( [http://www.....5] )in een faillissementszaak rond een Brabantse keukenfirma.
Daarnaast tracht het Openbaar Ministerie de [titel 2] achter slot en grendel te krijgen voor faillissementsfraude en bedrieglijke bankbreuk. Anderhalf jaar geleden werd [verzoeker] in hoger beroep veroordeeld tot 15 maanden cel, een uitspraak ([http://www.....4]) waartegen ook cassatie is aangetekend.(…)”
2.9.
Met betrekking tot het faillissement van het keukenbedrijf heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant [verzoeker] bij vonnis van 9 september 2015 wegens bestuurdersaansprakelijkheid veroordeeld tot betaling van het faillissementstekort.
2.10.
Over de veroordeling van [verzoeker] in dit faillissement heeft het [naam dagblad 1] op [2015] een artikel gepubliceerd, onder de titel “ [titel 2] ’ aansprakelijk voor tekort EUR 1,8 mln in bankroet keukenbedrijf’.
2.11.
De onder 2.8 genoemde strafzaak was eerder onderwerp van een publicatie van
[2015] van [B] en betreft het bronmateriaal waar URL 9d naar verwijst. In het artikel wordt verwezen naar een arrest van het hof Amsterdam van 17 december 2014, waarbij [verzoeker] werd schuldig bevonden aan bedrieglijke bankbreuk en de benadeling van schuldeisers van twee failliete vennootschappen en veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien maanden.
2.12.
Over deze strafrechtelijke veroordeling van [verzoeker] hebben ook andere media bericht.
2.13.
Het zoekresultaat met URL 9c verwijst naar een publicatie van [2015] in het Surinaamse tijdschrift
[naam tijdschrift 2], onder de titel ‘ [titel 3] ’. Het artikel gaat over wijze waarop [verzoeker] een plantage zou hebben verkregen. In dit artikel staat, voor zover relevant, het volgende:
“(…)Voor de publicatie van het artikel is uitgebreid mailverkeer geweest met [verzoeker] . Daarin stelde hij keer op keer dat we het bij het verkeerde eind hadden en de door ons weergegeven feiten niet klopten. Maar wát er niet klopte, wist hij niet te vertellen. De augustuseditie verscheen, van de kant van [verzoeker] bleef het vervolgens echter stil. Waarschijnlijk omdat hij geen stok kon vinden om ons mee te slaan. Maar out of the blue ontving de redactie begin februari toch een mail van hem, waarin hij eiste dat het artikel van de [naam tijdschrift 2] -website werd verwijderd en in de eerstvolgende papieren editie een rectificatie wordt geplaatst.
Waarom we dat niet doen?Lees het in [naam tijdschrift 2] !(…)”
2.14.
Op [2016] heeft het [naam dagblad 2] een artikel gepubliceerd over het faillissement van saneerder [bedrijfsnaam 2] . In dit artikel staat, voor zover relevant, het volgende:
“(…)Iedereen wijst met de beschuldigende vinger naar directeur [C] .
,,Hij heeft zich voor het faillissement ingelaten met adviseurs als [verzoeker] en [D] , die veroordeeld zijn voor faillissementsfraude en een strafblad hebben”, vertelt een oud-medewerker. Op advies van die twee werd de naam [bedrijfsnaam 2] BV vlak voor het faillissement veranderd in [bedrijfsnaam 3] B.V. Ook de holding kreeg die naam, zodat schuldeisers niet zagen dat de bedrijven failliet waren verklaard.(…)”
2.15.
Op 10 april 2017 heeft de advocaat van [verzoeker] namens [verzoeker] Google verzocht om verwijdering van onder meer de in 2.4 weergegeven zoekresultaten. Google heeft dit verzoek per e-mail van 19 mei 2017 afgewezen.
2.16.
Vervolgens heeft de advocaat van [verzoeker] namens [verzoeker] de Autoriteit persoonsgegevens (hierna: “AP”) bij brief van 26 juni 2017 verzocht om te bemiddelen tussen [verzoeker] en Google. De AP heeft dit verzoek bij brief van
12 juli 2017 afgewezen.
2.17.
Bij vonnis van 19 april 2017 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland geoordeeld dat op 6 maart 2017 aan [verzoeker] door de gedaagde in die procedure een volmacht is verleend in strijd met artikel 2:8 BW. Op basis van deze volmacht heeft [verzoeker] handelingen verricht op een wijze die door de voorzieningenrechter in rechtsoverweging 4.10. is omschreven als volgt:
“(…)4.10. Dit handelen, dat in geen enkel geval enige basis in de wet of statuten kan vinden en uitsluitend gericht is op benadeling van [bedrijfsnaam 4] en haar positie binnen [bedrijfsnaam 5] lijkt een vorm van vennootschapspiraterij die zich aan geen enkele wettelijke of statutaire regel stoort.(…)”
2.18.
Over deze kwestie hebben de [naam dagblad 3] en [naam tijdschrift 3] op respectievelijk [2017] en [2017] bericht.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
[verzoeker] verzoekt de rechtbank te bevelen:
Dat Google de aangevochten oppelingen, als zoekresultaat van een zoekopdracht naar de naam van [verzoeker] , geschreven als [verzoeker] , [verzoeker] of [verzoeker] , op Google Search verwijdert en verwijderd zal houden, dan wel afschermt en afgeschermd zal houden, een en ander op straffe van betaling van een dwangsom van € 5.000,-, dan wel een ander door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, voor iedere dag, een deel van een dag daaronder begrepen, dat niet geheel of gedeeltelijk aan dit bevel is voldaan, vanaf de datum van de in dezen te wijzen beschikking, vermeerderd met de wettelijke rente en met veroordeling van Google in de proceskosten.
3.2.
Ter onderbouwing van zijn verzoek heeft [verzoeker] , samengevat, het volgende gesteld. De verwerking van zijn persoonsgegevens door Google is onverenigbaar met de Wet bescherming persoonsgegevens (verder: de “Wbp”) en de richtlijn 95/46/EG van het Europees parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (verder: de “privacyrichtlijn”). Google maakt daarmee inbreuk op het fundamentele recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer en op het recht op bescherming van persoonsgegevens, zoals deze zijn verankerd in de artikelen 7 en 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (verder: het “Handvest”). Om deze redenen dient Google de zoekresultaten die weergegeven zijn onder 2.4 te verwijderen.
3.3.
Google heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek, met veroordeling van [verzoeker] in de kosten van het geding.

4.De beoordeling

4.1.
In dit geschil staat tussen partijen ter discussie of Google op grond van artikel 36 en 40 Wbp gehouden is om de onder 2.4 weergegeven zoekresultaten te verwijderen.
4.2.
Ten tijde van de mondelinge behandeling heeft [verzoeker] zijn verzoek ook nog gegrond op artikel 16 Wbp inzake het verwerken van strafrechtelijke persoonsgegevens. Het beroep op deze bepaling is te laat gedaan en wordt reeds om deze reden afgewezen. Ten overvloede wordt overwogen dat een beroep op artikel 16 Wbp in het onderhavige geschil niet zou slagen om het volgende. Het van toepassing verklaren van artikel 16 Wbp op (exploitanten van) zoekmachines zou neerkomen op een verbod voor dergelijke (exploitanten van) zoekmachines om aan het publiek zoekresultaten te tonen van bronmateriaal met strafrechtelijke persoonsgegevens. Daarmee zou afbreuk worden gedaan aan de belangrijke maatschappelijke functie die zoekmachines in de huidige informatietijdperk vervullen door het ontsluiten van informatie op het internet, hetgeen mede gelet op het algemene belang onaanvaardbaar zou zijn.
Algemeen
4.3.
De Wbp is van toepassing op de geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens (artikel 2 lid 1 Wbp). Deze wet vormt de implementatie van de Privacyrichtlijn en dient in het licht daarvan te worden geïnterpreteerd. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (verder: HvJEU) heeft in het
Google-Costeja- arrest nadere uitleg gegeven over de reikwijdte van de Privacyrichtlijn in verhouding tot (de verplichtingen van exploitanten van) zoekmachines. Uit dit arrest volgt dat de Wbp in relatie tot zoekmachines van toepassing is voor zover de activiteiten van een zoekmachine kwalificeren als verwerking van persoonsgegevens en de exploitant van een zoekmachine de verantwoordelijke voor de gegevensverwerking is. Van gegevensverwerking in voormelde zin is sprake als een zoekmachine na het opgeven van een zoekopdracht op de naam van een persoon een resultatenlijst met koppelingen weergeeft.
4.4.
Het verwerken van persoonsgegevens is op grond van artikel 8 sub f Wbp geoorloofd indien de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de behartiging van het gerechtvaardigd belang van de verantwoordelijke of van een derde aan wie de gegevens worden verstrekt, tenzij het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkene, in het bijzonder het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, prevaleert. Deze bepaling implementeert artikel 7 sub f van de Privacyrichtlijn ten aanzien waarvan het HvJEU in het
Google-Costeja- arrest heeft bepaald dat verwerking van persoonsgegevens door zoekmachines daarin haar grondslag vindt.
4.5.
Een betrokkene heeft het recht op rectificatie, uitwissing of afscherming van persoonsgegevens indien sprake is van een verwerking die onverenigbaar is met de Privacyrichtlijn. Een dergelijke onverenigbaarheid kan blijkens het
Google-Costeja- arrest niet enkel het gevolg zijn van de omstandigheid dat deze gegevens onnauwkeurig zijn maar, in het bijzonder, ook omdat zij ontoereikend zijn, niet ter zake dienend of bovenmatig zijn voor de doeleinden van de verwerking, omdat zij niet zijn bijgewerkt of omdat zij langer worden bewaard dan noodzakelijk is (artikel 36 lid 1 Wbp). Van onverenigbaarheid met de Privacyrichtlijn kan daarnaast sprake zijn vanwege zwaarwegende en gerechtvaardigde redenen die verband houden met de bijzondere omstandigheden van een betrokkene die zich verzetten tegen de gegevensverwerking (artikel 40 lid 1 Wbp).
4.6.
Bij de beoordeling van een beroep op artikel 40 Wbp dient, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017 en het
Google-Costeja- arrest, het volgende tot uitgangspunt te worden genomen. Een betrokkene kan op basis van zijn door de artikelen 7 en 8 van het Handvest gewaarborgde grondrechten, respectievelijk het recht op eerbiediging van het privéleven en het recht op bescherming van persoonsgegevens, verlangen dat de betrokken informatie niet meer via opneming ervan in een resultatenlijst van een zoekmachine die na een zoekopdracht op zijn naam wordt weergegeven ter beschikking wordt gesteld aan het grote publiek. De grondrechten van een natuurlijk persoon als hiervoor bedoeld wegen zwaarder dan het economisch belang van de exploitant van de zoekmachine en het gerechtvaardigd belang van de internetgebruikers die mogelijk toegang willen krijgen tot de desbetreffende zoekresultaten. Dat kan in bijzondere gevallen anders zijn, afhankelijk van de aard van de betrokken informatie en de gevoeligheid ervan voor het privéleven van de betrokkene en van het belang dat het publiek erbij heeft om over deze informatie te beschikken, wat met name wordt bepaald door de rol die deze persoon in het openbare leven speelt.
Beroep op artikel 36 en 40 Wbp
4.7.
Google heeft gemotiveerd betwist dat het zoekresultaat met URL 9d verschijnt bij een zoekopdracht op de naam van [verzoeker] . Google wijst daarbij op de door haar overgelegde schermafdruk van zoekresultaten die naar aanleiding van een zoekopdracht op de naam van [verzoeker] in Google Search worden weergegeven. [verzoeker] heeft deze betwisting vervolgens onvoldoende weersproken, zodat het ervoor moet worden gehouden dat Google in dit verband geen persoonsgegevens van [verzoeker] verwerkt. Het verwijderingsverzoek van [verzoeker] van dit zoekresultaat zal reeds om deze reden worden afgewezen.
4.8.
De verdere beoordeling van het verzoek van [verzoeker] zal derhalve zien op de zoekresultaten URL 9a tot en met 9c. De weergave van deze zoekresultaten in Google Search na een zoekopdracht op de naam van [verzoeker] staat tussen partijen niet ter discussie. Evenmin staat tussen partijen ter discussie dat Google daarmee persoonsgegevens van [verzoeker] verwerkt.
4.9.
Google heeft in haar verweerschrift aangevoerd dat de gewraakte zoekresultaten niet onjuist, irrelevant of bovenmatig zijn. Zij heeft daarbij gesteld dat de zoekresultaten verwijzen naar broninformatie die betrekking heeft op [verzoeker] en dat zij daarom juist zijn. Google heeft daarnaast gesteld dat de zoekresultaten relevant zijn omdat de artikelen waar de gewraakte zoekresultaten naar verwijzen door serieuze informatiebronnen zijn gepubliceerd, te weten door media die een journalistieke functie vervullen en door de curator. Volgens Google zijn de zoekresultaten ook niet bovenmatig, omdat zij verwezen naar verschillende informatiebronnen met verschillende onderwerpen die overwegend zien op het professionele handelen van [verzoeker] . Google heeft hiermee toereikend gemotiveerd dat de zoekresulaten juist, relevant en niet bovenmatig zijn.
4.10.
Bovendien zijn de onderhavige zoekresultaten actueel aangezien de publicaties waar zij naar verwijzen van 2015 en 2016 dateren. [verzoeker] heeft zijnerzijds nog gesteld dat de publicaties waar de zoekresultaten naar verwijzen zien op gedateerde feiten van zaken. Voor zover [verzoeker] hiermee doelt op feiten die tot zijn civielrechtelijke en strafrechtelijke veroordelingen hebben geleid, treft deze stelling geen doel. Google heeft immers hier terecht tegenovergesteld dat de gevoerde procedures en de gedane uitspraken van recente datum zijn.
4.11.
Vervolgens dient, op basis van de in 4.6 genoemde belangenoverweging, bekeken te worden of er sprake is van een bijzonder geval waardoor het belang van Google of het publiek aan wie de gegevens worden vertrekt, dient te prevaleren. Deze afweging komt erop neer dat het belang van [verzoeker] dat de gewraakte zoeksresultaten bij een zoekopdracht niet in Google Search verschijnen, dient te worden afgezet tegen het belang van Google om middels haar zoekmachine betrouwbare zoekresultaten te tonen en dat van het publiek om relevante informatie te vinden. In het kader van deze belangenafweging dient rekening te worden gehouden met de aard van de informatie, de gevoeligheid ervan voor het privéleven van [verzoeker] en het belang van het publiek om over deze informatie te beschikkingen. Hoewel het in dit geval gaat om de zoekresultaten en niet om de broninformatie waar deze resultaten naar verwijzen, kan in de belangenafweging niet volledig voorbij worden gegaan aan de inhoud van de broninformatie. Dit betekent echter niet dat een verzoek zoals het onderhavige kan worden gebruikt om de inhoud van een publicatie te bestrijden. Indien een betrokkene daartoe wenst over te gaan, staat het hem vrij het verantwoordelijke medium voor de inhoud van de publicatie aan te spreken.
4.12.
De belangenafweging valt in dit geval, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, in het nadeel van [verzoeker] .
4.13.
Het zoekresultaat met URL 9a verwijst naar een openbaar faillissementsverslag. In dit verslag heeft de curator van [bedrijfsnaam 1] B.V zijn bevindingen neergelegd onder meer met betrekking tot de zakelijke betrokkenheid van [verzoeker] bij de failliete onderneming. De curator dient gelet op zijn taak het publiek volledig te informeren onder meer middels een faillissementsverslag. Dit verslag is naar zijn aard openbaar en heeft voor wat betreft de inhoud ervan een informatief karakter. [verzoeker] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het verslag onjuiste informatie bevat. Weliswaar heeft hij gesteld dat hij de informatie van de curator heeft weersproken, dat de bevindingen van de curator niet door een rechter zijn getoetst en dat de curator zijn bevindingen niet heeft doorgezet in een civiele –of strafrechtelijke actie, maar deze omstandigheden dragen op zichzelf niet de conclusie dat sprake is van onjuiste informatie. Een rechterlijke toets van de bevindingen van de curator is immers geen vereiste, terwijl de curator niet is gehouden tot uitoefening van zijn actierechten.
4.14.
De broninformatie waar de zoekresulaten met URL 9b en 9c naar verwijzen, heeft een journalistiek karakter. Ten aanzien van de inhoud van de publicatie achter eerstgenoemde zoekresultaat is gesteld noch gebleken dat deze onjuist is. [verzoeker] heeft de juistheid van de inhoud van de publicatie van het tweede zoekresultaat wel betwist en in dit verband aangevoerd dat hij het verantwoordelijke medium in rechte heeft aangesproken. Dat [verzoeker] een rechtszaak heeft aangespannen, maakt echter op zichzelf niet dat inhoud van de publicatie onjuist is. Nadere feiten of omstandigheden die dit anders maken zijn niet gebleken.
4.15.
Hoewel het voorstelbaar is dat de informatie waar de gewraakte zoekresultaten naar verwijzen een impact heeft op het persoonlijke leven van [verzoeker] , zoals hij ook heeft betoogd, heeft deze informatie betrekking op zijn activiteiten in professionele zin en niet op zijn handelswijze als privépersoon. [verzoeker] is, anders dan hij aanvoert, te beschouwen als een publiek persoon, in de zin dat hij een rol speelt in het openbare leven door zijn eigen toedoen. Doordat [verzoeker] in faillissementszaken strafrechtelijk en civielrechtelijk is veroordeeld, heeft de media aandacht aan zijn zakelijke activiteiten besteed. Misstanden bij faillissementen en in de zakelijke sector zijn bovendien actuele maatschappelijke thema’s waarvoor grote publieke belangstelling bestaat. Het publiek heeft dan ook, zoals Google heeft aangevoerd, groot belang bij de toegang tot de informatie achter de onderhavige zoekresulaten. Dit geldt temeer nu hoewel [verzoeker] heeft gesteld dat hij de professionele activiteiten waarmee hij in opspraak is geraakt heeft gestaakt, hij op de mondelinge behandeling heeft verklaard in de financiële wereld te willen terugkeren en daartoe in gesprek te zijn met mensen binnen zijn netwerk uit het verleden. Daarnaast blijkt uit het vonnis van 19 april 2017 dat [verzoeker] nog recentelijk op een ontoelaatbare wijze heeft gehandeld in het zakelijke verkeer. Daarbij is niet relevant of [verzoeker] wel of geen partij was bij die procedure en of daaruit wel of geen claims jegens hem zijn voortgevloeid. [verzoeker] heeft in dit verband nog gesteld dat de [naam dagblad 3] het artikel waarin over voornoemde uitspraak is bericht, heeft gerectificeerd en van het internet verwijderd. Google heeft de juistheid van deze stelling gemotiveerd weersproken en erop gewezen dat het artikel enkel op delen is gerectificeerd en nog steeds op het internet vindbaar is. Tegenover de betwisting door Google heeft [verzoeker] zijn stelling vervolgens onvoldoende nader toegelicht of onderbouwd, zodat de juistheid van die stelling niet is komen vast te staan. [verzoeker] heeft voorts gesteld dat hij in verband met het faillissement van [bedrijfsnaam 2] ten onrechte door het [naam dagblad 2] in het artikel van [2016] in het ‘beklaagdenbankje’ is geplaatst. Deze stelling heeft [verzoeker] onvoldoende onderbouwd zodat daaraan voorbij wordt gegaan. Om voormelde redenen weegt het belang van [verzoeker] , daarin gelegen dat de gewraakte zoekresulaten bij een zoekopdracht met zijn naam niet worden getoond, veel minder zwaar dan het recht van het publiek om de informatie waar deze zoekresultaten naar verwijzen te vinden en dat van Google om deze zoekresulaten weer te geven. De omstandigheid dat [verzoeker] vanwege de gewraakte zoekresultaten wordt geconfronteerd met het verleden en daardoor, zoals hij stelt, wordt belemmerd om terug te keren in de maatschappij leidt niet tot een andere uitkomst.
Slotsom
4.16.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat Google niet gehouden is om op grond van artikel 36 en 40 Wbp de zoekresultaten die zijn weergegeven in 2.4 te verwijderen.
4.17.
[verzoeker] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Google worden begroot op:
  • Griffierecht € 626,00
  • Salaris advocaat
Totaal € 1.530,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst het verzoek af;
5.2.
veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten, aan de zijde van Google tot op heden begroot op € 1.530,00;
5.3.
verklaart deze beschikking voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.A. Schuman en in het openbaar uitgesproken op
8 mei 2018.